Het CBS tussen theorie en feit

   Inleiding

In de NRC van 9 september staat een tekst van de hand van redacteur Eppo Konig over de nieuwe visie van het Centraal Bureau van de Statistiek. Directeur Tjark Tjin-A-Tjoi ergert zich aan het vele cherry-picking: mensen gebruiken CBS-statistieken om daarmee te liegen. Hij neemt zich voor om cijfers te laten begeleiden met een duiding ervan door het CBS. De Tweede Kamer heeft zijn zorgen er al over uitgesproken, en is bang dat de duiding onvermijdelijk politiek gekleurd zal zijn. Het probleem is echter groter – niet alleen duiding van cijfers is gekleurd, maar het vaststellen van een feit is dat al!

Dit betekent dat het CBS niet alleen cijfers moet publiceren, maar daarbij ook de gebruikte definities van begrippen en de wijze van waarnemen moet vermelden. Gelukkig gebeurt dit ook wel. Maar het is van het grootste belang dat het CBS zich niet bezighoudt met allerlei schattingen, voorspellingen en duidingen. Daar is de instelling niet voor, daar hebben ze de expertise niet voor en het suggereert dat er maar één duiding van cijfers mogelijk is, en dat is die van de statistische expert.

De wijze waarop veel statistische bureaus – ook Eurostat en IMF – met het vak statistiek omgaan, duidt niet op een grondige theoretische kennis met betrekking tot het functioneren van economie en samenleving. We zullen eerst een paar wetenschapsfilosofische opmerkingen maken over de relatie tussen theorie en feit. Vervolgens geven we een aantal problematische voorbeelden uit de economie, de psychologie en de sociologie. We eindigen met een paar implicaties over de organisatie van de cijferproduktie in een vrije en democratische samenleving.

Feiten zijn altijd gekleurd

Het was met name de wetenschapsfilosoof Karl Popper, die zich sterk heeft gemaakt voor de idee dat feiten niet losstaan van de theoretische structuur van waaruit het begrip is geconstrueerd. Hij verzette zich hierbij tegen de empiricisten van de Weense Kring, die in de jaren twintig van de vorige eeuw een radicale poging deden om de wetenschap radicaal te bevrijden van meta-fysica. Ze beweerden dat zuivere waarneming met de klassieke zintuigen de enige basis vormt waarop betrouwbare kennis kan worden gebaseerd. Popper verdedigde het zogeheten theoretische primaat. Zonder een theorie van de economie kan het fenomeen ‘werkloosheid’ niet worden waargenomen. Zonder een theorie over gelijkheid kan het fenomeen ongelijkheid niet worden waargenomen. Bovendien levert het begrip werkloosheid, gedefinieerd door een sociologische theorie een ander cijfer op dan indien het door een economische theorie wordt gedefinieerd. Het empiricisme heeft geen stand kunnen houden in de wetenschappelijke debatten. Het is echter springlevend in de dagelijkse practijk van econometristen, met name de statistici onder hen. In het volgende deel zullen we een aantal voorbeelden geven uit de practijk van economisch, psychologisch en sociologisch onderzoek.

Voorbeelden van de relatie tussen theorie en empirie

In de economische statistieken wordt een juridisch onderscheid gehanteerd waar het gaat om het waarnemen van consumptie en investeringen. Gezinnen consumeren en bedrijven investeren, ongeacht de economische eigenschappen van het goed. De economische wetenschap draait echter om iets anders. Consumptie betekent het ontlenen van nut aan een goed, en investeringen dragen bij aan het toevoegen van nut aan een goed. Het is lastig om hier betrouwbare empirische indicatoren voor te vinden. In de practijk worden op dit punt grote fouten gemaakt. Onderwijs, zorg en bijstandsuitkeringen worden niet als investeringen gezien, alhoewel ze een duidelijk investeringsaspect hebben. Zonder grondige theoretische kennis kan er niet zinvol naar empirische indicatoren worden gezocht. Het is daarbij desastreus als dit voortdurende zoekproces in handen wordt gelegd van een monopolist, zoals bijvoorbeeld het CBS of het CPB.

In psychologische statistieken wordt uitvoerig aandacht besteed aan het fenomeen ‘depressie’. Met name the psycho-dynamische benadering heeft analyses en theorieën ontwikkeld over dit verschijnsel. De afgelopen decennia zien we een ontwikkeling, waarin steeds meer ‘empirische’ indicatoren worden gezocht voor depressie, zonder dat het verband met de theorie duidelijk is. Deze ontwikkeling is inmiddels zover gegaan, dat experts aan de hand van een serie van 9 symptomen vaststellen of een persoon depressief is of niet. Hij moet daarbij 3 of 4 van de negen symptomen ervaren. Zo niet, dan is er geen sprake van depressie. Zo ja, dan wordt een medicijn aangewezen, die daar het beste bij past; klaar, volgende patient. De theorie is verdwenen, en er is dus geen enkele “discipline” meer in het denken over het fenomeen en zijn oorzaken. In de economische wetenschap is het nog erger. Omdat de dominante neoklassieke theorie veronderstelt dat er geen depressie zal ontstaan in een vrije markteconomie, wordt het fenomeen van algeheel en structureel pessimisme niet meer als zodanig waargenomen. Het begrip heeft plaats moeten maken voor het begrip ‘recessie’, welke louter is gedefinieërd in empirische termen. In de Westerse economische taal betekent recessie dat er een aantal kwartalen achtereen negatieve groei van de productie is waargenomen. Een volstrekt theorieloos begrip, waar geen enkele betekenis aan kan worden gehecht. Milieu-activisten denken misschien wel: ah, eindelijk! Chinezen die een terugval in hun productiegroei waarnemen van 14% naar 6%, en daarmee geconfronteerd worden met een enorme groei van de werkloosheid, krijgen te horen dat hun economie nog lang niet in een recessie zit.

In sociale statistieken over ongelijkheid is geen enkele reeks te bekennen die DE ongelijkheid in een samenleving weergeeft. Er zijn vele mogelijkheden, zoals de inkomens- en vermogensverschillen, verschillen in zeggenschap en maatschappelijke participatie,  verschillen in veiligheid en in de hoeveelheid vrije tijd. Ook is het essentieel om na te gaan op welk vlak mensen ongelijkheid ervaren, en of de percepties van de mensen verschillen van de statistisch waargenomen verschillen. Indien we verschillen in kapitaal willen meten, nemen we dan niet alleen financieel kapitaal, zoals Pikety doet, of nemen we ook huizen- en grondbezit mee? Wat te doen met het aantal stadsparken waar iedereen wekelijks van geniet? Het aantal empirische indicatoren is ongehoord groot. Alleen een deugdelijke analyse levert definities van begrippen op, die de onderzoeker moeten helpen bij het vinden van relevante indicatoren. Statistische bureaus zouden wetenschappers dus regelmatig moeten vragen of ze relevante variabelen die meetbaar zijn, nog hebben vergeten. Maar ze moeten het theoretische werk die bepalen welke definities relevant zijn, aan theoretici overlaten.

Wetenschap en democratie

In een democratie is ieder persoon gerechtigd om onderzoek te doen, en daarbij zijn eigen ontologische positie te kiezen, inclusief het daarbij horende begrippenapparaat. De zoektocht naar betekenisvolle kennis hoort dus plaats te vinden op een vrije en concurrerende markt. In de loop der geschiedenis is het steeds gebruikelijker geworden om keurmerken uit te delen. Instanties hebben zich opgeworpen als monopolisten van kennisproductie. Kerken en universiteiten bezondigen zich daar vaak aan. De rooms-katholieke kerk was daar sterk in, en tegenwoordig zijn er vele dogmatisten te vinden in kringen van de Islam. Aan universiteiten is het idee dat hun werk superieure kennis oplevert, alomtegenwoordig. En als een persoon zegt, dat hij een baan heeft bij Harvard University, gebeurt er heel wat in de hoofden van de overige wetenschappers met wie hij spreekt.

Nu zijn keurmerken handige instrumenten om kwaliteitsniveau’s aan te geven. Maar op het terrein van kennisproductie is dit welhaast onmogelijk en zou autoriteit eigenlijk afgezworen moeten worden. Als een wetenschapper niet zelf in staat is om de kwaliteit van een tekst vast te stellen, is het beter voor hem om een andere baan te zoeken.

Waar het gaat om beleid, behoort iedere politieke eenheid zijn eigen statistisch bureau te hebben. Voorzover het gaat om materiaal dat moet worden ingeleverd aan een hoger geplaatste politieke eenheid, zullen de definities van laatstgenoemde moeten worden toegepast. Maar dat wil niet zeggen dat de politieke eenheid zelf ook moet werken met de opgelegde definities. Catalonië is een goed voorbeeld. Ze zal op vele punten door Spanje gedwongen worden om cijfers aan te leveren,die aan specifieke eisen moeten voldoen. Dat is terecht, omdat Spanje anders geen eigen beleid kan voeren. Maar het is essentieel dat Catalonië zelf beslist over de cijfers die het zelf gebruikt voor haar beleid. Stel dat Catalonië een sociaal-democratische regering heeft die de ongelijkheid wil bestrijden, terwijl Spanje een conservatieve regering heeft, die onglijkheid als een natuurlijke zaak beschouwt. Dan kan Spanje onmogelijk bepalen op welke wijze Catalonië vast stelt hoe groot de ongelijkheid in Catalonië is. De provincie Groningen kan ook als voorbeeld dienen. De bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de gaswinning dienen cijfers in te leveren bij nationale instellingen. Maar uiteraard heeft Groningen het recht om eigen cijfers te verzamelen rond de gaswinning. De recente aardbevingen in dat gebied geven al aan hoe belangrijk eigen statistieken zijn voor een provincie zoals Groningen.

Op het niveau van de EU bestaat er op dit punt een latent conflict. Recentelijk gaf Andreas Georgiou, de directeur van het Griekse bureau voor de statistiek EL.STAT, een lezing aan de Utrecht University School of Economics. De man was aangesteld om het bureau te ontdoen van haar negatieve imago, welke was ontstaan toen de Grieken bekend maakten dat ze, met medeweten van Eurostat, transacties hadden gepleegd, welke louter de bedoeling hadden om de cijfers een rooskleuriger aanzien te geven. Goldman Sachs had hierbij geadviseerd, en alles was volkomen legaal. Voordat Georgiou deze functie aanvaardde, had hij ook ervaring opgedaan op statistische afdelingen van het IMF. Het belangrijkste deel van zijn verhaal ging over zijn zienswijze op de organisatie van de statistiekproductie in de EU. Om tot een goede vergelijkbaarheid te komen, moest de EU een eenduidig systeem van definities hebben, welke door ieder nationaal bureau zou moeten worden toegepast. Om dit te bewerkstelligen zou het goed zijn, dat statistici op Europees niveau zouden worden opgeleid, en worden gedetacheerd bij de verschillende nationaal bureaus.

Het problematische van deze visie is gelegen in de onwetenschapelijke visie dat er voor elk begrip maar één empirische indicator is, die dit begrip vertegenwoordigt in de empirische wereld. Bovendien suggereert het dat de Brusselse monopolist bepaalt welke begrippen een empirische vertaling verdienen.

Conclusies

Beschrijvende statistiek is geen objectieve zaak. De empirische vertaling van theoretische bgrippen is een wetenschappelijke zaak, waarin het subject van de wetenschaper onvermijdelijk een belangrijke rol speelt. Elke burger mag zich hiermee bezighouden. Overheidsbureaus die zich hier mee bezighouden dienen dan ook democratisch georganiseerd te zijn. Gemeenteraden, provinciale staten en parlement gaan hierover. Daarbij behoren ze geholpen te worden door toezichthouders, die een pluriforme wetenschappelijke achtergrond hebben. De boosheid van het CBS ten aanzien van werkloosheidscijfers, gepubliceerd door het SCPB  een aantal jaren geleden, doet vermoeden dat het CBS wel wat scholing verdient. Statistici, let op uw saeck.

Dr. Piet Keizer

Associate Professor Economic Methodology

Utrecht University School of Economics

16-12-2014

Aantal woorden: 1740

 

 

 

 

Advertisement
This entry was posted in Columns and tagged , , , , , , . Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s