De economie van het poldermodel

De economie van het poldermodel

  1. Inleiding

In de periode 2008 – 2017 heeft de Nederlandse economie in een forse depressie gezeten. Geen enkele spraakmakende econoom had ons hiervoor gewaarschuwd. Minder gehoorde economen, daarentegen, hadden uitvoerig geargumenteerde waarschuwingen laten horen, maar die waren aan dovemansoren gericht (Keizer, 2015). Ook hebben we gezien dat niemand van de mensen die in de Sociaal-Economische Raad, de Stichting van de Arbeid, het Ministerie van Sociale Zaken en de Bankraad van De Nederlandsche Bank zitting hadden, zich in de media kritisch heeft uitgelaten over de crisisbestrijding. Het Kabinet verwees naar de regels van de eurozone en een overgrote meerderheid van het Parlement voegde zich daarnaar. Het economisch liberalisme vertelt ons dat een markteconomie alleen in problemen kan komen door een teveel aan overheid, en het conservatisme vertelt ons dat regels er zijn om gehandhaafd te worden. Duitsland verenigt deze principes en Nederland volgde slaafs (Varoufakis, 2016, Dijsselbloem, 2017). Regels die in tijden van mooi weer zijn opgesteld, kunnen bij slecht weer wel eens heel verkeerd uitpakken. Tot op de dag van vandaag hebben we de Polder nauwelijks gehoord over deze “faut pas”.

Het is belangrijk om na te gaan hoe het mogelijk is dat experts zo gefaald hebben. Niemand lijkt meer het overzicht te hebben – we hebben alleen nog specialisten, die allemaal de problemen op hun ‘eigen’ gebied met hun eigen methodologie willen oplossen, zonder zich iets aan te trekken van de voortdurende interacties tussen al die gebieden. Micro-economisch georienteerde macro-economen legden uit waarom bezuinigingen goed waren voor de economie – hierbij volledig voorbij gaand aan de tegenargumenten van de macro-economen, die de relaties met andere specialisaties wel in hun analyses betrekken. Hetzelfde geldt voor het monetaire beleid: aanhangers van de neoklassiek Friedman voeren nog steeds een debat met aanhangers van de neoklassiek Hayek. Maar een echte macro-benadering, zoals Keynes bijvoorbeeld heeft ontwikkeld, doet niet mee in het debat. Arbeidsmarktproblemen worden geanalyseerd door arbeidseconomen en arbeidssociologen, die de macro-economie negeren, en louter micro-economisch bezig zijn. In tijden van macro-economische onevenwichtigheden leidt dit tot totaal verkeerde beleidinstrumenten. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de AOW-leeftijd en de poging om flexibel werk te bemoeilijken en vast werk te bevorderen. In tijden van hoge werkloosheid bleken deze maatregelen averechts uit te pakken. We zien dezelfde problematiek ten aanzien van de huizenmarkt en de pensioenen. Met betrekking tot de falende banken zien we nu al weer dat overheidsinstanties bereid zijn om over deregulering van de financiële sector na te denken. De EU oppert al weer dat solvabiliteits- en liquiditeitseisen versoepeld kunnen worden. De conclusie luidt dus dat specialisten geneigd zijn irrationeel te handelen. Veruit de meesten zijn niet bereid om de problemen ook op een andere dan de eigen zienswijze te doordenken. Ze zijn ook niet bereid om de gevolgen van hun beleidsadviezen voor andere probleemgebieden in ogenschouw te nemen. Hoe pakken we dit probleem van irrationaliteit aan?

In sectie 2 laten we zien dat de economische wetenschap vóór de Tweede Wereldoorlog zich bezighield met een debat over de economische orde: markt versus plan. Na de oorlog staken een aantal Europese landen de koppen bij elkaar en besloten tot nauwe economische samenwerking, met als referentiepunt dat Europa op den duur als een politieke eenheid zou kunnen opereren op het wereldtoneel. In sectie 3 laten we zien dat Europese landen verzorgingssystemen ging ontwikkelen, waarbij het Noorden succesvoller bleek dan het Zuiden. Mede als gevolg van globalisering staan deze systemen nu onder druk, en lijken we weer terug te vallen op de keuze tussen markt en plan. Zijn dit onvermijdelijke ontwikkelingen of gaan politici, media en universiteiten gebukt onder een te verhelpen irrationaliteit? In sectie 4 gaan we in op de vraag hoe universiteiten hun werk doen, en zien we dat universiteiten niet goed functioneren. In sectie 5 gaan we in op de gevoerde politiek van de Nederlandse overheid in de 20ste eeuw. We kunnen nu een antwoord geven waarom de overlegeconomie – de kraamkamer van de verzorgingsstaat – zo impopulair is: wie wil nou de eigen irrationaliteit en immoraliteit onder ogen zien. In sectie 6 gaan we in op een hernieuwd poldermodel. In sectie 7 trekken we een aantal conclusies.

  • De historische pendule tussen markt en plan

 

De economische geschiedenis laat zien dat vele economieën pendelen tussen perioden met meer vrije markt en perioden met meer centrale planning (Van Bavel, 2016). Gedurende de 19e eeuw zagen we in het Westen een proces van deregulering. Goederenmarkten lieten toenemende concentratie zien, hetgeen ook machtsvorming op de arbeidsmarkt inhield. Gedurende de tweede helft van deze eeuw zien we het socialisme aan invloed winnen, vooral in Europa. Deze dreiging leidde ertoe dat de heersende macht steeds kleine concessies ging doen. Dit leidde tot wetgeving, waarin stappen werden gezet in de richting van een stelsel van collectieve onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid.

In de jaren twintig van de 20ste eeuw werd een debat gevoerd tussen een aantal economen over de relatieve doelmatigheid van een markt en een centraal plan. De liberalen werden ‘aangevoerd’ door de Oostenrijkse econoom Von Mises. Het socialistische geluid werd vertolkt door de Marxistische econoom Lange. De Oostenrijkse school was van mening dat mensen zelf veel beter weten wat ze nodig hebben dan de overheid. Een vrije markt zonder overheidssteun levert een maximale prikkel op voor individuen om het beste uit zichzelf te halen. De Marxistische school was van mening dat een vrije-markteconomie, oftewel het kapitalisme, in de loop der tijd steeds meer concentratie van particuliere macht vertoont. Deze machtsopeenhoping leidt tot een versterking van de tendens naar een lager loonaandeel en een hogere structurele werkloosheid. Steeds meer mensen komen aan de zijlijn te staan: dat is ondoelmatig en onrechtvaardig. Micro-economisch gesproken levert een vrije economie veel onnodige fallissementen op en vormt veel reclame een nodeloze verspilling. Een voordeel van centrale planning is de mogelijkheid van democratische controle door een parlement – iets waarvoor kapitalisme-fans huiverig zijn: ´dat leidt alleen maar tot vergaande nivellering´.

Een debat dat gevoerd wordt door een hele grote en rijke groep (pro-kapitalisme) en een hele kleine en arme groep (anti-kapitalisme) bloedt natuurlijk snel dood. Machtige mensen willen helemaal geen open debat. Het sociaal-economische beleid, dat in de eerste helft van de 20ste eeuw werd gevoerd, was echter door angst voor communisten en fascisten gemotiveerd. Op het terrein van de collectieve arbeidsvoorwaarden werden wetten aangenomen die de rol van de vakbonden in het onderhandelingsproces ondersteunden. Zodoende konden ze een tegenmacht vormen, zodat de arbeidsvoorwaarden niet op een te laag niveau bleven steken. Ook op het terrein van de sociale zekerheid werden eerste stappen gezet in de vorm van bescheiden uitkeringen in geval van werkloosheid, ziekte, ouderdom en kinderen.

Na de Tweede Wereldoorlog staken een aantal West-Europese landen de koppen bij elkaar en richten de EEG op. De politieke bedoeling was een volgende oorlog te voorkomen door langzaam aan naar een politieke unie toe te groeien. De economische bedoeling was om een interne markt te vormen, die steeds meer door een Europees Parlement gereguleerd zou kunnen worden.

  • De verzorgingsstaat als compromis

 

Markt en plan zijn beide economische structuren, en liberalisme en socialisme zijn beide structuralistische filosofieën. Maar bij de constructie van een verzorgingsstaat deden ook confessionele partijen mee. Hun officiële filosofie was conservatief van aard: de maatschappij moet een natuurlijke hierarchie vertonen. Zo heeft God de wereld geschapen: sommigen zijn geboren leiders, en anderen dienen te volgen. Vanuit de kerken werden de gelovigen voorgehouden dat ze alleen in de hemel zouden komen als ze goed zouden leven. Het goede leven bestond vooral uit rituelen, gericht op de kerk en op de familie. In de tweede helft van de 19e eeuw kreeg de orthodox-christelijke religie een flinke klap te verwerken: steeds meer theologen verwerkten wetenschappelijke resultaten in hun theologie. Eén van de gevolgen was een draai in de aandacht voor het hiernamaals in een focus op het hier en nu. Christelijke naastenliefde moest zich uitstrekken tot alle mensen – niet alleen de kerkgangers. Confessionele politici ontwikkelden een alternatief voor de tweedeling in socialisme en liberalisme. Met name de kerken bemoeiden zich met het mentale en morele gedeelte; de politici richtten hun aandacht op de daarbijbehorende wetgeving. In de sociologie bood het functionalisme een analyse, dat de confessionelen goed konden gebruiken. Het daaruit afgeleide corporatisme bood de gewenste maatschappijstructuur. Het functionalisme ziet de samenleving als een organisme, niet als een mechanisch werkende machine. Mensen groepen samen rond een bepaalde positie in het sociaal-economische proces, zoals allerlei typen van professionals. Het organisme is een geheel van organen, zoals familie, onderwijs, gezondheidszorg, religie, overheid en economie. Het woord ‘functioneren’ geeft al aan dat deze organen er niet voor zichzelf zijn. Ze worden geacht zodanig hun taken uit te voeren, dat het organisme beter functioneert. Als bijvoorbeeld Jeugdzorg niet goed functioneert, dan hebben alle andere organen daar last van. Misschien functioneert Jeugdzorg wel niet goed omdat de organen familie, onderwijs en gezondheidszorg niet goed functioneren. Op deze wijze krijgen we een samenhang in de maatschappij in zicht, die als referentiekader kan functioneren. Het corporatisme vormt een maatschappelijke structuur, waarbinnen de communicatie tussen de organen plaatsvindt. Het topkader van een orgaan communiceert zo helder mogelijk met de basis, en overlegt met het topkader van de andere organen, die allemaal op hun beurt goed op de hoogte moeten zijn van de dagelijkse realiteit in hun orgaan. Het topoverleg leidt tot een advies over doelstellingen, instrumenten en budgetallocatie. Deze beslissingen zijn een advies aan de overheid als overkoepelend orgaan. In een politieke democratie kan een parlement het kabinet naar huis sturen, indien er grove fouten zijn gemaakt.

Na de Tweede Wereldoorlog hebben de sociaal-democraten en de confessionele partijen vele politieke compromissen gesloten, en samen een verzorgingsstaat ingericht. Belangrijke elementen van deze staat zijn:

  1. De overheid verklaart zich verantwoordelijk voor het realiseren van volledige werkgelegenheid;
  2. De overheid zorgt voor wetgeving, op basis waarvan vakbonden en werkgeversorganisaties via collectieve onderhandelingen de arbeidsvoorwaarden bepalen. In uitzonderlijke situaties kan de overheid ingrijpen met behulp van een loonmaatregel;
  3. Ook zorgt de overheid voor wetgeving die een systeem van sociale zekerheid mogelijk maakt; dit systeem houdt in dat werklozen, zieken, arbeidsongeschikten, ouders met kinderen en ouderen een uitkering ontvangen, die recht doet aan hun verdiensten in het verleden en hun behoeften in de nabije toekomst.
  4. Belangrijke publieke diensten, zoals onderwijs, gezondheidszorg en rechtsbescherming, dienen te allen tijde open te staan voor alle mensen, ongeacht hun persoonlijke rijkdom.

De sociaal-democraten trachtten daarbij niemand uit te sluiten, lid van een vakbond of niet. Bovendien zagen ze de ongelijkheid in inkomen en vermogen als een bron van onrechtvaardgheid. Dit betekende dat bij alle systemen, die met elkaar de verzorgingsstaat vormen, een sterk nivellerend element moest worden ingebouwd bij de financiering ervan. De confessionelen trachtten daarentegen de ongelijkheid zoveel mogelijk in stand te houden – qua talenten zijn mensen heel ongelijk, en dat betekent dat de verantwoordelijkheden ook ongelijk moeten worden verspreid over de samenleving. Een scheve inkomens- en vermogensverdeling is daarom ook natuurlijk. De communisten hebben zich altijd verzet tegen compromissen met confessionele partijen – het kapitalisme wordt zo in stand gehouden. De liberalen hebben zich altijd verzet tegen instituties, die verder gingen dan de organisatie van een sociaal minimum door de overheid – niet door corporaties.

—————————————————————————————–

Politiek-filosofisch intermezzo

Het is goed te beseffen dat termen zoals liberalisme, socialisme en conservatisme ideaal-typen zijn. Het gedachtegoed wordt afgeleid uit een bepaald idee over de aard van een samenleving. Bij het socialisme staat hun begrip van sociale rechtvaardigheid centraal, en als dat goed georganiseerd is, komen orde en individuele vrijheid vanzelf. Bij het liberalisme staat hun begrip van individuele vrijheid centraal. Als die gegarandeerd is, worden orde en sociale rechtvaardigheid op den duur automatisch gerealiseerd. Bij het conservatisme staat de ordeproblematiek voorop. Hebben we de natuurlijke, dat is hierarchische orde vormgegeven door middel van wetten en andere instituties, dan gaan we automatisch vrijheid en rechtvaardigheid ervaren.

In de dagelijkse practijk speelt een historische kijk op de drie genoemde fenomenen een doorslaggevende rol. Het zou goed zijn dat alle mensen goed op de hoogte zijn van de drie genoemde ideaal-typen van politieke filosofie. Maar in een bepaalde situatie zijn liberalen van mening dat de overheid de individuele vrijheid van mensen teveel beperkt; dat moet anders. In eenzelfde situatie kunnen mensen vinden dat de sociale rechtvaardigheid, zoals geregeld in wetgeving, beter moet. Dan zijn zij op dat moment en op die plaats socialistisch. Conservatieven zijn van mening zijn dat de situatie vraagt om meer ordening. Ieder persoon en ieder orgaan moet leren beter te functioneren. Dan zal op den duur het organisme beter functioneren, waar alle organen daar dan weer de vruchten van plukken. Ideaal-typische analyses vertellen ons iets over de richting van de gevolgen van een bepaalde politiek. Reaal-typische analyses zijn realistischer beschrijvingen van een concrete situatie, maar vormen eigenlijk altijd een bepaalde mix van ideaal-typische analyses. In onze sectie over het functioneren van het orgaan ‘universiteit’ komen we hier op terug.

———————————————————————————–

Nadat de bouw van een verzorgingsstaat, met name in het Noorden van Europa, was voltooid, bleek de constructie niet bestand tegen een dalende conjunctuur. Gedurende de jaren ’70 deed zich tweemaal een oliecrisis voor, en de stijgende werkloosheid leidde tot stijgende uitkeringen en dalende belastinginkomsten. Met name de vakbonden bleken een irrationeel beleid te hebben gevoerd. Ze hadden hun macht gebruikt om de winsten en de solvabiliteit van het bedrijfsleven sterk te verlagen, terwijl de overheid haar verantwoordelijkheid voor volledige werkgelegenheid trachtte waar te maken. De Nederlandse verzorgingsstaat werd in de loop van de jaren ’80 en ’90 versoberd, waarna er een algemene sfeer ontstond: we zijn klaar, de samenleving heeft de ideale structuur – ‘this is the end of history’.

Ondertussen had de politiek onder invloed van het neoliberalisme de Westerse financiële markten gedereguleerd. Met name banken groeiden als kool, mede door een enorme hausse aan ‘financiële innovaties’. Solvabiliteit en liquiditeit daalden naar een historisch laag niveau. Neoliberalen hadden echter het idee dat de economie als gevolg van verfijnde monetaire politiek stabiel was geworden. Daarom was het niet nodig om reserves aan te houden, want het fenomeen depressie was overwonnen. Die depressie kwam er dus wel – waarbij de enorme particuliere schulden van banken en gezinnen de aanleiding bleken.

We hebben nu gezien dat de Nederlandse vakbonden in de jaren ’70 irrationeel waren met hun idee van de mogelijkheid van een stabiele winstloze economie. In de jaren ’00 bleken de kapitaalverschaffers irrationeel met hun idee dat goede monetaire politiek voldoende was om een economie op koers te houden. Nu de mondiale economie steeds meer één grote markt wordt, en een sterke stijging van de technologische werkloosheid op komst is, staat het idee van een verzorgingsstaat op de tocht. Vallen we toch weer terug naar de vrije markt als oplossing? Of is de chaos van de vrije markt een onbedoelde uitkomst van ons niet-weten wat te doen. In de volgende sectie zullen we de instituties van de universiteit onder de loep nemen, om te zien of dat een bron van irrationaliteit en immoraliteit is.

  • Het functioneren van de universiteit

 

Het orgaan onderwijs heeft als taak om mensen kennis en vaardigheden bij te brengen, zodat ze in staat zijn om goed te kunnen functioneren als burger. Het onderdeel beroepsonderwijs richt zich vooral op kennis en vaardigheden die in bepaalde beroepen nodig zijn. Universitair onderwijs heeft als hoofdtaak om mensen op te leiden tot kritische denkers: mensen die in staat worden geacht bestaande practijken kritische te benaderen en daarmee een kwaliteitsimpuls te geven. Deze kwaliteiten moeten hen tot de leiders in de samenleving opleiden. Zij die tot de wetenschappelijke staf van een universiteit behoren, dienen een lichtend voorbeeld te zijn: kwaliteit van werk boven geld en carrière.

Kennisstructuur

In de wetenschap wordt bestaande kennis kritisch tegen het licht gehouden, er wordt ontleerd en er wordt nieuwe kennis ontdekt en aangeleerd. Daar ik mij nooit serieus heb beziggehouden met β-wetenschappen, geldt mijn tekst met name voor de γ-wetenschappen, en hun gebrekkige aansluiting met de α-wetenschappen. Het opmerkelijke van de γ-wereld is dat de onderzoeker in zekere zin zichzelf onderzoekt. Dit betekent dat het subject van de onderzoeker altijd een grote invloed uitoefent op het resultaat van zijn onderzoek. Hij onderzoekt de interacties tussen zijn interne en zijn externe wereld. De interne wereld bevat zijn gevoelens en gedachten, en zijn externe wereld bevat al het andere: zijn lichaam, zijn medemensen en de levende en dode natuur. De interne wereld kan worden waargenomen door middel van introspectie. Ervaringen worden geanalyseerd door middel van een ‘frame’. Dit bepaalt wat men observeert in de innerlijke zowel als in de buitenwereld, oftewel de empirie. De menswetenschappen dienen dit ‘frame’ grondig te bestuderen, om te begrijpen hoe mensen hun wereld begrijpen. Wetenschapsfilosofen hebben zich met deze vraag beziggehouden, onder andere Popper, Laktos en Kuhn. Het kader waarbinnen begrip ontstaat, bestaat uit de volgende vier elementen.

  1. Het paradigma. Dit bevat een formulering van de aard van de mens en zijn omgeving. De keuzes die hier, op basis van introspectie, worden gemaakt hebben belangrijke gevolgen voor de te gebruiken methodologische instrumenten, die daarmee onderdeel uitmaken van het paradigma. In de orthodoxe economie is dat de homo economicus, die zich ophoudt in een door mechanismen gedetermineerde wereld.
  2. De analyse. Deze vormen een serie van logische implicaties, die kunnen worden afgeleid van het paradigma. In de orthodox-economische analyse zijn dat relaties tussen behoefte, schaarse middelen, vraag en aanbod, marktprijs en optimale hoeveelheid, bijvoorbeeld.
  3. Uit de analyse worden theorieën afgeleid, zoals de bewering in de orthodoxe economie dat de loonvoet wordt bepaald door het vraagoverschot op de arbeidsmarkt.
  4. Als de onderzoeker van mening is dat de theorie gebaseerd is op realistische uitgangspunten, dan kan hij kijken of er betrouwbare empirische indicatoren zijn voor de begrippen loonvoet en vraagoverschot. Indien dat naar zijn mening het geval is, kan hij de hypothese empirisch toetsen voor een bepaalde economie in een bepaalde periode.

Aspectsystemen en subsystemen

Als voorbeeld is de orthodoxe economie genomen. In de neoklassieke benadering is deze economie realistisch voor economieën, die een relatief grote vrije-marktsector hebben. Om dit te begrijpen, moeten we nader uitleggen wat voor persoon de homo economicus is. Hij is economisch gemotiveerd (1), hij beschouwt ook relaties tussen mensen als van economische aard (het begrip ´sociaal´ bestaat niet) (2), en hij is volledig rationeel (3). Dat laatste wil zeggen dat hij zijn eigen behoeften kent en erkent, en ze naar belangrijkheid heeft gerangschikt. Hij is het dus volledig met zichzelf eens – iets wat een psycholoog nooit zal erkennen, natuurlijk. Een neoklassieke econoom gaat er vanuit dat mensen die sociale overwegingen een rol laten spelen in hun beslissingen of die irrationeel zijn, de concurrentiestrijd op de vrije markten zullen verliezen, en daarmee geen invoed uitoefenen op de werking van een vrije markt. Heterodoxe economie toont echter aan dat irrationaliteit en immoraliteit een zeer grote invloed uitoefenen op de werking van een systeem van vrije markten.

De Economische Faculteiten worden gedomineerd door de neoklassieke economie. Maar omdat veel neoklassiek-empirisch onderzoek faalt, worden er vaak op ad-hoc basis niet-economische variabelen in de te toetsen vergelijkingen opgenomen. En dan maar hopen dat er een statistische ‘fit’ uitkomt.

De constructeurs van de orthodoxe economie, zoals Menger, Walras en Pareto, waren er echter niet op uit om een realistische analyse te maken. Ze wilden een ideaal-typische wereld maken, waarin alleen het economische aspect een rol speelt. In deze wereld werkt het systeem van vrije markten mechanisch, en wel door het prijsmechanisme. Wie deze economische wereld kent, weet aan welke veronderstellingen voldaan moet zijn om tot een stabiel marktsysteem te komen. Dat blijkt een bonte reeks van veronderstellingen te zijn, waarvan sommige vaak realistisch, maar vele vaak zeer onrealistisch zijn.

Menswetenschappen bestuderen het menselijk gedrag, en daarom heeft het zin om de realiteit te verdelen in mensen en andere ‘dingen’. We kunnen dan drie primaire aspecten aan het menselijk gedrag onderscheiden: de relatie tussen mens en natuurlijke omgeving (economisch aspect), de relatie tussen mensen (sociaal aspect) en de relatie van een mens met zichzelf (psychisch aspect).

Om de reële wereld beter te begrijpen, is het nodig om deze wereld te zien als een mix van ideaaltypen – zie het politiek-filosofische intermezzo. Naast de economische wereld kunnen we een sociale wereld voorstellen, die gebaseerd is op het idee van de homo sociologicus. Er is economische overvloed en personen zijn volledig rationeel. Ontwikkelingen worden met name door de sociale motivatie bepaald: we willen zoveel mogelijk prestige in de ogen van relevante anderen. De sociale erkenning zoeken mensen in een groep waarmee ze zich identificeren. Ze ervaren de wereld zoals leden van de eigen groep dat doen, en handelen overeenkomstig de visie, de waarden en de normen van de groep. Ze zijn solidair met elkaar en rivaliseren met andere groepen. Er is een permanente prestigestrijd gaande tussen de verschillende groepen, en er is een pikorde. Wordt deze bedreigd, dan wordt het conflict manifest. Leden van de groep die zich niet loyaal gedragen, moeten zich aanpassen, anders worden ze er uitgezet. Dit is het zondebokmechanisme, genoemd naar de Joodse methode om de interne vrede te herstellen door een bok de woestijn in te sturen. Deze bok krijgt daarbij de schuld van de onenigheid, en sterft van honger en dorst.

Om het ideaal-typische beeld van een psyche te laten zien, gaan we er vanuit dat mensen het over het algemeen niet met zichzelf eens zijn. Verschillende onderdelen stellen verschillende eisen. Dit roept interne spanningen op, en de vraag van de ‘ik’ van een persoon is: wat wil ik nu eigenlijk. Rationele mensen zijn goed in staat om die vraag te beantwoorden en hebben voldoende zelfbeheersing om daadwerkelijk de juist keuzes te maken, en er naar te handelen. Maar eigenlijk zijn alle mensen irrationeel, zij het in verschillende mate, en beheersen ze zichzelf onvoldoende – iedereen is een homo psychologicus. Het mechanisme dat bepaalt welke informatie nog acceptabel is zonder dat het zelfrespect teveel wordt aangetast, is het struisvogelmechanisme. Dit bepaalt welke ongemakkelijke waarheden (moeten) worden genegeerd. Soms lukt dat niet, en

Er zijn meerdere manieren om eenvoudig met een analyse te beginnen, waarna stap voor stap de complexiteit wordt opgevoerd. In de eerste plaats kunnen we een onderscheid maken tussen een aspect-analyse en een sub-analyse. Dit heeft betrekking op het onderscheid in de systeemtheorie tussen aspect-systemen en subsystemen. We hebben al een aantal voorbeelden van een aspectsysteem gezien: de economische wereld, de sociale wereld en de psychische wereld. Het zijn geisoleerde abstracties, waarbij met opzet belangrijke factoren buiten beschouwing worden gelaten, en de aandacht op één type factor wordt gericht. Een aspect-systeem heeft dezelfde elementen als het gehele systeem, waarvan het een onderdeel is. De relaties tussen de elementen van het systeem hebben echter betrekking op maar één aspect. Dat is dan het economische aspect, óf het sociale aspect, óf het psychische aspect.

Een andere manier om tot een eenvoudiger beeld te komen van de werkelijkheid is een verdeling in subsystemen. Een subsysteem heeft dezelfde relaties tussen de elementen als het gehele systeem, maar de elementen zijn een deelverzameling van de elementen van de gehele verzameling. De industriële sector is een subsysteem van de economische sector, de marketingafdeling is een subsysteem van het bedrijfssysteem. De vele ‘kundes’ en ‘studies’ zijn allemaal subsystemen van het algemene kennissysteem: bedrijfskunde, bestuurskunde, Europese studies en innovatiestudies bijvoorbeeld. Ethische analyse is daarentegen weer een aspectsysteem van het systeem van de samenleving als geheel.

Micro- versus macro- perspectief

Een heel ander onderscheid is die tussen een micro-benadering en een macro-benadering. Sommige analyses beginnen op het (intra)-personele niveau en hopen zo de basis te leggen voor een theorie van het geheel (micro-benadering). Andere analyses beginnen bij een karakterisering van de aard van het systeem als geheel, en hopen zo een verklaring te vinden voor de problemen op lagere niveau’s van analyse, bijvoorbeeld het individuele gedrag, of zelfs het gedrag van de elementen op het intra-personele niveau. Het radicaal-economische perspectief begint bij een typering van de aard van het geheel van een samenleving en eindigt bij het gedrag van een sociaal-economische groep. Het post-Keynesiaanse perspectief begint bij het geheel van de samenleving en eindigt op het intra-personele niveau: de ‘animal spirits’, die het gevolg zijn van een gebrek aan zelfbeheersing bij de vorming van toekomstverwachtingen. De neoklassieke benadering begint bij het menselijk individu in de context van een economisch aspectsysteem. Het eindigt bij het systeem als geheel van – nog steeds – het economische aspectsysteem! De Oostenrijkse economie en de gedragseconomie hanteren een micro-economische benadering. De sociale economie biedt een heterodox-economische analyse, waarbij het gedrag is ingebed in een sociaal-culturele context op het niveau van analyse. Deze context wordt expliciet benoemd.

De orthodoxe en neoklassieke economie worden gekenmerkt door een heldere analyse, en een serie goed geformuleerde theorieën[1]. Maar het paradigma is erg onrealistisch, en de theorieën negeren de werking van het zondebok- en het struisvogelmechanisme. Hiermee worden essentiële fenomenen zoals discriminatie en irrationaliteit per vooronderstelling niet waargenomen. Er zijn vele heterodoxe benaderingen, die meer open staan voor dergelijke fenomenen, maar hier ontbreekt vaak een heldere conceptualisering en analyse. Hetzelfde probleem doet zich voor bij sociologie en psychologie. Veruit de meeste sociologen houden niet van aspect-analyse, Parsons (1951) en Bauman (1990) zijn daar een fraaie uitzonderingen op. Maar toch werken ze, impliciet, wel degelijk met partiële constructies. De analyse van de economische wereld laat duidelijk zien dat middelen schaars zijn, en dat er altijd gekozen moet worden – veel sociologische theorie negeert dit element, hetgeen hetzelfde is als het abstraheren van het economische aspect. Conflicten worden in de sociologie uitgevochten alsof het niets kost, en inkomenstransfers in het kader van de verzorgingsstaat hebben geen invloed op de produktie: “de economie produceert, de politiek verdeelt!” In veel sociologisch werk wordt, meestal impliciet, verondersteld dat mensen rationeel zijn, en dat het dus ook rationeel en moreel is dat groepen rivaliseren.

De psychologische theorie is ook veel partiëler dan veelal door psychologen wordt aangenomen. Psycho-therapie was vroeger voor rijke en hooggeschoolde mensen, terwijl de psychische problemen bij arme en laaggeschoolde mensen minstens zo serieus zijn. Ook de psychische staat van een land is een belangrijk onderwerp – maar macro-psychologie houdt op bij persoonlijkheidsstheorie. Terugblikkend wordt William James gezien als het begin van een zelfstandige discipline psychologie, en het eerste concept was ‘perceptie’. Onder invloed van het behaviourisme is de psyche voor een groot deel verdwenen. De hersenen, een belangrijke fysiologische bedding van de geest, heeft een enorme opmars gemaakt. Sociale psychologie neemt het andere omgevingsdeel voor zijn rekening. In de cognitieve psychologie fungeert de geest als magazijn voor informatie. Er komt nieuwe informatie bij, er wordt informatie uit de opslag gehaald, en sommige informatie wordt vergeten. Het is opmerkelijk dat leerboeken over het leerproces die veel gebruikt worden bij onderwijskunde (Gagné et al. (1993) bijvoorbeeld), geen aandacht hebben voor het fenomeen ‘emotie’, hetgeen een onaanvaardbare reductie is.

Keizer (2015) bespreekt een hele serie sociologische, economische en psychologische perspectieven en analyses – maar zolang de begrippen ´rationeel´, ´economisch´ en ´sociaal´ niet nauwkeurig worden gedefinieerd en met elkaar in verband gebracht, lijden de sociologie en de psychologie aan hetzelfde euvel als de hoofdstroom in de economie. Het algemene beeld in de drie primaire menswetenschappen is dat er opportunistisch wordt omgegaan met de noodzaak tot reductie van de complexiteit van onze dagelijkse realiteit. Er is een enorme drang naar specialisatie, waaarna er een methodologische muur wordt gebouwd die de autonomie van het vak moet bewaken. De conclusie is dat de studenten een buitengewoon chaotische verzameling aan kennisbrokken wordt voorgeschoteld. Ieder pikt eruit wat hem aanspreekt, en gaat de practijk in zonder een aantal heldere beelden van de wereld, waaronder een helder beeld van zichzelf. Onafhankelijk denken is er niet bij – ‘oh, wat stond er ook al weer in het leerboek’ overheerst bij de toetsen. Deze academici zijn uitermate vatbaar voor de toevallige belangen, goed of kwaad, van degenen die hoger in de hierarchie staan. Van fundamentele kritiek ten dienst van het algemeen lange termijn belang, zoals een persoon dat tot dan had moeten leren ontdekken, is geen sprake. Ergo, de universiteit is een belangrijk orgaan, maar functioneert niet goed. En daar heeft de maatschappij ernstig onder te lijden.

  1. De functie van een overlegeconomie

Wat betreft de economische orde hebben we gezien dat er een slingerbeweging is van meer naar minder regulering, waarna er stemmen opgaan om toch weer tot meer regulering te komen: markt versus plan. In de practijk zijn we het er allemaal over eens dat we op zoek moeten naar een optimale verhouding tussen de twee ideaal-typen. Dat optimum is context-gebonden en varieert naar plaats en tijd. Wat niet gewenst is, dat deze ontwikkeling onder invloed staat van irrationele en immorele krachten. Toevallige machtsverhoudingen spelen altijd een rol, maar we kunnen proberen op tal van belangrijke dossiers het element van machtsmisbruik te reduceren. Dit is precies de rol van de overlegeconomie. Allerlei korte-termijnbelangen worden bij elkaar aan tafel gebracht, en door middel van argumentatie in plaats van het machtswoord wordt gezocht naar uitkomsten die het lange-termijnbelang van de samenleving dienen. Dit is de ideaal-typische overlegeconomie. Feitelijk lukt het de partijen nooit om volledige consensus te bereiken. Hierdoor zullen er altijd onderhandelingen zijn, en zal relatieve macht altijd een rol blijven spelen. Alhoewel conflicten altijd zullen blijven bestaan, zijn er toch methoden van overleg, die de groepen dichter bij elkaar brengen, en die het mogelijk maken dat opponenten elkaar leren te vertrouwen als gaat om een eerlijke uitvoering van gezamenlijk genomen besluiten.

De staten in West-Europa worden al enige tijd parlementair-democratisch bestuurd. In deze context heeft een overlegeconomie de functie van adviseur van alle partijen in het land: burgers, organisaties, overheden. Niemand wordt verplicht met zijn besluiten te wachten totdat de overlegeconomie een rapport heeft uitgebracht. Anderzijds loopt de persoon, organisatie of overheidsorgaan, die zich niets aantrekt van uitgebrachte adviezen, het gevaar veel maatschappelijke tegenstand te ondervinden.

Een bekend voorbeeld uit de Nederlandse geschiedenis betreft de wijze waarop begin jaren ’70 het kernenergieprobleem is aangepakt. De commissie-de Brauw heeft door het hele land vele bijeenkomsten georganiseerd. De resultaten zijn in een rapport gepresenteerd aan de politiek. Tot op de dag van vandaag – bijna 50 jaar later – houden we ons aan de toen gemaakte afspraken – 3 kerncentrales blijven open en er komen geen nieuwe bij. Op dit moment worden er in Nederland vele ‘tafels’ georganiseerd rond het klimaatprobleem. Erg stroperig natuurlijk, maar toch! Het gaat om een lange-termijn probleem, en onze toekomst staat op het spel. Wel geldt ook hier dat de burgers en particuliere organisaties de mogelijkheid hebben voorop te lopen, en al vast voor zichzelf duurzaam te zijn. Onderwerpen als ruimtelijke ordening en landbouw & voedsel lenen zich ook goed voor een grondig maatschappijbreed overleg.

Voor economen gelden de onderwerpen arbeidsvoorwaardenoverleg, sociale zekerheid en scholing als een belangrijk cluster. Bovendien is de financiële wereld hard toe aan een permanent overlegplatform. Voor beide fora moet gelden dat alleen diepgaand wetenschappelijk geschoolde mensen daarin participeren. Dat betekent dat de universiteiten het roer moeten omgooien. Het is en mag geen beroepsopleiding zijn, en specialisten horen er niet thuis. Uiteraard vergt toponderzoek enige mate van specialisatie – maar dat dan niet nadat stafleden een grondige algemene opleiding hebben gevolgd, waarin een pluralistische vorm van wetenschapsfilosofie de hoofdrol speelt. Voor de algemene economie geldt dat alle afgestudeerden in staat zijn om college te geven in een hele reeks van denkrichtingen: Keynes en Marx evengoed als Friedman en Samuelson. Hayek en de evolutionaire richting evengoed als sociaal-economen, zoals Weber, Parsons en Sen. Gedragseconomie heeft een belangrijk onderwerp te pakken en Kahneman is relevant, maar de context waarin proefpersonen aan experimenten deelnemen, is onverantwoord mager gemodelleerd. Het vak tendeert naar neuro-economie, waarin de menselijke beslisser verdwenen lijkt: er is geen ‘ik’, geen ‘zelf’, er is niemand verantwoordelijk – een maatschappij van robots. Als we overleg gaan organiseren tussen een reeks algoritmen, dan is het te hopen dat er een alwetende scheidsrechter is, die beslist wie er gewonnen heeft.

Als in elk overleg alle deelnemers hun beleidsstandpunten verdedigen door een zorgvuldig verwoorde en logisch consistente analyse, dan kan iedereen die zich niet kan vinden in de beleidspositie, precies aangeven waar zijns insziens de schoen wringt. Belangen, die zich niet lenen voor een dergelijke transparantie, en die alleen in de wandelgangen worden verwoord in gesprekken tussen gelijkgestemden, verliezen het gesprek – ze zijn kennelijk onredelijk. Persoonlijke belangen redden het niet, complotten kunnen niet worden uitgesproken, onduidelijke netwerken hebben het moeilijk.

In Keizer (2015, 2017a, 2017b, 2018) wordt uitvoerig uiteengezet wat irrationaliteit betekent, en hoe het doordringt tot in de kleinste hoeken van de samenleving. Wie zichzelf niet heeft leren kennen, staat ook niet open voor de primaire behoeften van zijn buurtgenoot, zijn collega en zijn landgenoot. Sympathie is dan moeilijk te ontwikkelen, en de plaats van moraliteit wordt onduidelijk. In de Nederlandse politiek wordt gesproken van de ‘ethische kwesties’, en daar worden medisch-ethische kwesties mee bedoeld, zoals abortus en euthanasie. Maar moraliteit is een aspect van het leven – het zit echt overal. Overleg dient ervoor om de emoties te kanaliseren tot uitkomsten, waar iedereen tevreden mee is – op den duur. Het niet-kanaliseren van de emoties betekent dat ze op andere, heel vervelende manieren tot uiting worden gebracht – lees de sociale media, en lees de kranten over de eindeloze stroom van agressie in onze arbeidsorganisaties. Ook op Economische Faculteiten in Nederland is veel agressie, en veel irritatie en uitsluiting. Er is helaas nooit een rationaliserend overleg over de chaos in de programma’s. Er is een permanente machtsstrijd – vaak niet manifest, omdat sommige partijen veel meer middelen en prestige hebben dan andere partijen. Prestige wordt dan aangezien voor kwaliteit; machtigen ontkennen altijd dat ze macht hebben. Maar hun prestige is gebaseerd op niet-uitgedaagde resultaten – ze laten zich niet uitdagen, en publiceren alleen in eigen kring. Goed georganiseerd overleg is de doodsteek voor gecorrumpeerde macht. Universiteiten, functioneer!

  • Conclusies     

 

De afgelopen decennia zijn in Europa vele ernstige en vermijdbare fouten gemaakt. We zijn in een fase beland waarin binnen verschillende groepen veel onvrede heerst. Ondertussen werken zeer gespecialiseerde technocraten aan oplossingen – maar de situatie lijkt op de bouw van de Toren van Babel. Ze werken langs elkaar heen, en ze begrijpen elkaar niet; men wil elkaar ook niet begrijpen – dat zou hun autonomie teveel aantasten.

Wat betreft de economische orde zien we een slingerbeweging: een gereguleerde economie raakt in problemen en er wordt gedereguleerd. Daarna raakt deze economie in problemen en wordt er weer meer gereguleerd. Als gevolg van een gebrekkig inzicht is het maar de vraag of de mate van regulering wel de enige oorzaak is van de problemen. Het is een dogmatisch idee dat problemen structuralistisch moeten worden opgelost. Na de Tweede Wereldoorlog werd in bijna alle West-Europese landen een serieuze poging gedaan de economische orde te veranderen in een verzorgingsstaat. In de meeste landen werd er een compromis gevonden tussen een meer socialistisch en een meer conservatief/confessioneel model. Sociaal-democraten streefden naar een sterke nivellering van inkomen, vermogen en zeggenschap tussen de verschillende maatschappelijk groepen, terwijl de conservatieven de natuurlijk ongelijkheid in stand wilden houden.

Toen in de jaren ’70 de economisch-politieke omgeving van Europa veel turbulenter werd, waren de socialisten irrationeel door aan hun ideaal van een winstloze economie vast te houden. Daar overheden zich hadden gecommitteerd aan een politiek van volledige werkgelegenheid, hadden de vakbonden de macht om het bedrijfsleven in de tang te nemen. Begin jaren ’80 was deze combinatie van overheids- en vakbondsbeleid onhoudbaar geworden. Hervormingsgezinde partijen zetten een langdurig proces van versobering van de verzorgingsstaat in – deze omslag was vooral in het Noorden succesvol.

In de Angelsaksische wereld zagen we dat in de loop van de jaren ’90 de liberalen de macht kregen om een forse deregulering van de financiële markten gingen doorvoeren. Europa volgde. Ondanks het feit dat de wereldeconomie gedurende de periode ’70 tot en met ’00 regelmatig flinke schokken vertoonde , heerste er euforie. Globalisering en de doorgaande digitale revolutie hadden ons in een ‘new era’ gebracht: de wereldeconomie zou met behulp van een verfijnde monetaire politiek nooit meer in een depressie raken. Het begrip ‘depressie’ werd zelfs uit de tekstboeken economie geschrapt – de volgende generatie behoefde daar geen kennis meer van te hebben. We kunnen volstaan met een verhaal over herstel en recessie. Daarbij voldoet de evenwichtstheorie van de neoklassieken; ander stromingen kunnen worden geschrapt. Samuelson heeft hier een leidende rol gespeeld. Algemene economie is uitontwikkeld, en er is alleen nog econometrisch werk te verrichten, om tot de juiste specificaties te komen van de benodigde vergelijkingen – specificaties die per land en per periode een beetje kunnen verschillen (Samuelson, 1995). Beleid kan dan door middel van algoritmes worden bepaald en uitgevoerd.

Ja, zo irrationeel kunnen we zijn. Sommige ‘briljante koppen’ hebben in de jaren ’10 hun blindheid toegegeven. De meesten echter niet, en zitten nog steeds aan het roer van politiek en universiteit.

We hebben gezien dat zowel de economie als de sociologie sterk zijn beïnvloed door het structuralisme. De maatschappijstructuur is bepalend voor het menselijk gedrag. Cultuur en mentaliteit worden bepaald door die structuur, meer dan dat het omgekeerde het geval is. De geschiedenis vertoont een soort van slingerbeweging: perioden waarin markten tamelijk gereguleerd zijn, worden afgewisseld door perioden van vrijere markten. Het lijkt in de beschrijvingen erop dat deze twee opties de enigen zijn, die het historische verloop bepalen. Er is weinig aandacht voor culturele en mentale verschillen, en de eventuele kapitaal- en arbeidsstromen, die deze verschillen tussen landen opleveren. Als we kijken naar de huidige mondiale trends – globalisering en de technologische revolutie – dan moeten we tot de conclusie komen dat we niet zonder innovaties op het gebied van de menswetenschappen kunnen. Toepassing van het liberale idee van een gedereguleerde maatschappij leidt tot conflict en chaos. Toepassing van het socialistische idee van een gereguleerde samenleving brengt sociale rechtvaardigheid niet dichterbij, wel meer fraude en corruptie in het overheidsapparaat. En ook het Europese idee van een verzorgingsstaat levert sociale spanningen op, die niet weg te reguleren zijn.

De twee genoemde trends lijken onomkeerbaar, en we moeten leren daaraan te wennen. We hebben ook geleerd dat chaos en oorlog, en de daarbij horende migratiestromen, extremisme in de hand werkt. Sommigen eisen mondiale solidariteit nu! Anderen bouwen muren rondom de eigen samenleving en houden rivalen en vreemdelingen buiten de deur. Is er een radicaal centrum model te maken, die ons een uitweg biedt uit de huidige dilemma’s? Ik denk van wel. De Noord-Europese verzorgingsstaten laten al decennia zien dat zij koploper zijn waar het gaat om welzijn: welvaart, sociale rechtvaardigheid en menselijk geluk. Deze instituties staan nu onder druk. In de eerste plaats, betekent globalisering dat steeds meer mensen naar deze gebieden willen emigreren. In de tweede plaats, betekent de technologische revolutie dat de werkgelegenheid overal in de wereld, dus ook in Noord-Europa, onder druk komt te staan als gevolg van robotisering, en de toepassing van algoritmen. In de derde plaats zal het milieuvraagstuk, waaronder het probleem van de klimaatverandering, steeds meer aandacht vragen. In de vierde plaats, is er ook een intern proces van afbraak in de verzorgingsstaten aan de gang. Het idee van een verzorgingsstaat was nieuw: historisch uniek, zo’n enorme georganiseerde transfer. Maar na een aantal decennia zien we dat ook hier steeds meer corruptie en fraude – een gevolg van gewenning aan nieuwe machtsposities. Er gaat veel geld om in deze nieuwe industrie. De grote stroom aanbestedingen geven veel mogelijkheden tot discriminatie en fraude. Ook vindt er veel irrationaliteit plaats. Bestuurders die met omvangrijke fondsen te maken hebben, maken onrealistische schattingen bij de beleggingen, hebben in hun vrije tijd zelf bedrijven, die veel transacties plegen met het fonds, en daar heel rijk mee worden. Als de beurs opeens een forse daling laat zien – dan is het eigen bedrijf al snel failliet, ten koste van het fonds, natuurlijk. Pensioenfondsen, woningbouwcorporaties, thuiszorgbedrijven, ziekenhuizen – even onredelijk als het bedrijfsleven en de overheid.

De huidige trends op het mondiaal niveau maken het noodzakelijk om irrationaliteit en immoraliteit als serieuze variabelen te gaan beschouwen. In Nederland staat de tijdgeest haaks op een dergelijk idee. De moderne menswetenschappen zijn er ook wars van: ‘gedrag is altijd het gevolg van prikkels uit de omgeving’. Maar we zijn elkaars omgeving! Het is nu tijd onszelf kritisch te bekijken, en niet weg te duiken als zelfreflectie tot schokkende ontdekkingen leidt. Dat is de morele opdracht voor de toekomst – niet het morele vingertje naar de ander, die tijd hebben we gehad. Begrip hebben voor een ander, maar niet al te veel en al te snel voor jezelf. Deze morele opdracht kan een belangrijke reductie opleveren in de discriminatie van mensen. Toegepast op ons onderwerp, moeten universitaire economen eens nagaan waarom het onderwijsprogramma in vergelijking met 50 jaar geleden zo is uitgekleed. Vroeger was het programma niet goed, maar de inhoudelijke kwaliteit is gedaald. Dit geldt ook voor andere gamma-wetenschappen. Reductie en specialisatie hebben het onderwerp opgedeeld in kleine, autonome stukjes probleem. Als er dan empirisch onderzoek wordt gedaan, zijn de uitkometen noodzakelijkerwijs vertekend – belangrijke interacties blijven namelijk buiten beschouwingen. Zowel de specialisatie in termen van aspectsysteem en subsysteem als de specialisatie naar micro- versus macro-benadering, heeft verstrekkende gevolgen voor de inhoud van het beleid. In dit artikel wordt het eurozone beleid als één van de voorbeelden opgevoerd. Maar er vele te geven, die laten zien wat er gebeurt met de Toren van Babel als bepaalde specialisten andere specialisaties gewoon negeren.

Een mogelijke weg uit het geschetste dilemma ziet er als volgt uit: een student menswetenschappen leert aan de universiteit dat hij elke denkrichting grondig moet analyseren, en de paradigma’s ervan expliciet moet kunnen formuleren. Hij moet leren de wereld door al die brillen te observeren, en de daarbijhorende feiten en relaties tussen die feiten moet begrijpen. Het is verstandig als de student niet één denkrichting ziet als de zijne. Voor een econoom: ik ben geen neoklassieke econoom, ik ken die denkrichting wel, en ik heb er veel van geleerd. Ik ben geen post-Keynesiaan, maar ik heb het grondig bestudeerd en was er van onder de indruk. Ik weet nu in welke situaties ik welke typisch post-Keyneisnaanse elementen kan gebruiken voor mijn beleidsadviezen. Ik ben geen Oostenrijkse econoom, maar ik vond het een geweldige ervaring om…….etc, etc. In beleidskwesties is het belangrijk om kennis en begrip te hebben van de politieke filosofie. En dan geldt: ik ben geen liberaal, maar ik heb deze denkrichting zorgvuldig bestudeerd, en zie nu in dat individuele verantwoordelijkheid altijd en overal belangrijk is. Ik ben geen……etc.

Op een bepaald moment maakt een student een keuze tussen allerlei aandachtsgebieden, zoals bijvoorbeeld de arbeidsmarkt, de financiële markten, de economie van de overheid, geschiedenis. Sommigen kiezen macro-economie, micro-economie of econometrie als hoofdrichting. In alle gevallen is het essentieel om te weten dat dit stukjes zijn die door mensen zijn afgesneden van het geheel van ons kennisgebied. Dat leidt tot bloedingen, want allerlei interacties worden afgeknepen. Met name voor het empirische onderzoek heeft dit vergaande gevolgen. Ieder specialisme benadrukt het belang van de ‘eigen’ factoren. Eichengreen (2019) levert hier een fraai voorbeeld van. Hij zegt bij de verklaring van het opkomende populisme: ik ben econoom, en daarom (!) denk ik dat economische factoren doorslaggevend zijn. Bovendien zegt hij: ik ben historicus en daarom ik heb gezien dat na een periode met grote problemen altijd weer een periode komt waarin het beter gaat. Dat heeft me optimistisch over onze toekomst gemaakt. Mijn persoonlijk commentaar: ongelooflijk.

Een goede specialist weet dat hij sterk afhankelijk is van andere specialisten. Hij doet er goed aan om te weten welke andere specialisaties voor zijn probleem relevnt zijn, om daar ook kennis van te nemen. Dat vergemakkelijkt de communicatie en het onderlinge begrip.

Ter afronding van dit artikel wil ik het volgende benadrukken. Voor iedereen moet gelden dat zelfbeheersing de basis is voor iedere maatschappelijke orde: afspraak is afspraak, en een lening moet op tijd worden terugbetaald. Is er een goede reden om niet aan de afspraken te voldoen, dan is communicatie in een machtsvrije omgeving van groot belang. Het hele idee van een overlegeconomie is dat we een plaats zoeken waar mensen hun machtspositie thuis laten, en op basis van rationele en morele argumenten elkaar trachtte vinden (Rawls, 1971, Habermas, 1986). Het zijn personen, niet groepen of ‘de overheid’, die zich kunnen bevrijden van een al te sterke neiging om het bezit aan goederen te maximaliseren – de aarde bevat meer dan mensen, en dat maakt ecologische balans essentieel. Het zijn personen, die in de loop der tijd ontdekken dat sociale erkenning en status niet het enige is dat telt. Kern van alles is een persoonlijke ontwikkeling, waarbij de hunkering naar rijkdom en status langzaam aan transformeert in de richting van een balans tussen de echte eigen behoeftenbevrediging en de ruimte voor anderen. Innerlijke spanningen worden dan kleiner, en de ruimte voor langdurig welzijn groter.

Zien we de dreigingen, zoals in dit artikel geschetst, dan beseffen we dat we niet kunnen voorspellen wat er gaat gebeuren. Alleen op basis van een onberedeneerde hoop, waaraan we ons committeren tot ‘duty-based action’, kunnen we onze talenten geven, ongeacht onze berekeningen.

Literatuur  

Bauman, Z. (1990), Thinking Sociologically, Oxford: Blackwell Publishers.

Bavel van, B.(2016), The Invisible Hand, how market economies emerged and declined since AD500, Oxford: Oxford University Press.

Dijsselbloem, J. (2018), De eurocrisis, Amsterdam: Prometheus.

Eichengreen, B. (2019), Populisme en economische onzekerheid, interview NRC, interviewer Arnold de Groot, 1 juni.

Gagné, R. et al. (1993), The Cognitive Psychology of School Learning, second edition, New York: Harper Collins College Publishers.

Habermas, J. (1987), Theory of Communicative Action, Vol. 2, Cambridge: Cambridge Polity Press.

Keizer, Piet (2015), Multidisciplinary Economics, A Methodological Account, Oxford: Oxford University Press.

Keizer, Piet (2017a), Hoe de crisis het economische denken verandert, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Keizer, P. (2017b), A Multidisciplinary-economic Framework of Analysis, Journal of Philosophical Economics, XI:1.

Keizer, P. (2018), A Multidisciplinary Economic Approach to Inclusive Institutions Analysis, Theoretical Economics Letters, 34 (6).

Parsons, T. (1951), The Social System, New York, The Free Press.

Rawls, J. (1971), A Theory of Justice, Oxford: Oxford University Press.

Samuelson, P.A., W. Nordhaus (1995), Economics, Fifteenth Edition, New York: McGraw-Hill, Inc. (especially the Preface).

Varoufakis, Y. (2016), Adults in the Class Room, London,The Bodley Head.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Helaas worden in de door deze stroming gedomineerde tekstboeken deze vooronderstellingen hoegenaamd niet behandeld. Hierdoor krijgt de kennis, die gepresenteerd wordt een onwetenschappelijk karakter – “het is zo, leer dat nu maar”.

De economie van het poldermodel

  1. Inleiding

In de periode 2008 – 2017 heeft de Nederlandse economie in een forse depressie gezeten. Geen enkele spraakmakende econoom had ons hiervoor gewaarschuwd. Minder gehoorde economen, daarentegen, hadden uitvoerig geargumenteerde waarschuwingen laten horen, maar die waren aan dovemansoren gericht (Keizer, 2015). Ook hebben we gezien dat niemand van de mensen die in de Sociaal-Economische Raad, de Stichting van de Arbeid, het Ministerie van Sociale Zaken en de Bankraad van De Nederlandsche Bank zitting hadden, zich in de media kritisch heeft uitgelaten over de crisisbestrijding. Het Kabinet verwees naar de regels van de eurozone en een overgrote meerderheid van het Parlement voegde zich daarnaar. Het economisch liberalisme vertelt ons dat een markteconomie alleen in problemen kan komen door een teveel aan overheid, en het conservatisme vertelt ons dat regels er zijn om gehandhaafd te worden. Duitsland verenigt deze principes en Nederland volgde slaafs (Varoufakis, 2016, Dijsselbloem, 2017). Regels die in tijden van mooi weer zijn opgesteld, kunnen bij slecht weer wel eens heel verkeerd uitpakken. Tot op de dag van vandaag hebben we de Polder nauwelijks gehoord over deze “faut pas”.

Het is belangrijk om na te gaan hoe het mogelijk is dat experts zo gefaald hebben. Niemand lijkt meer het overzicht te hebben – we hebben alleen nog specialisten, die allemaal de problemen op hun ‘eigen’ gebied met hun eigen methodologie willen oplossen, zonder zich iets aan te trekken van de voortdurende interacties tussen al die gebieden. Micro-economisch georienteerde macro-economen legden uit waarom bezuinigingen goed waren voor de economie – hierbij volledig voorbij gaand aan de tegenargumenten van de macro-economen, die de relaties met andere specialisaties wel in hun analyses betrekken. Hetzelfde geldt voor het monetaire beleid: aanhangers van de neoklassiek Friedman voeren nog steeds een debat met aanhangers van de neoklassiek Hayek. Maar een echte macro-benadering, zoals Keynes bijvoorbeeld heeft ontwikkeld, doet niet mee in het debat. Arbeidsmarktproblemen worden geanalyseerd door arbeidseconomen en arbeidssociologen, die de macro-economie negeren, en louter micro-economisch bezig zijn. In tijden van macro-economische onevenwichtigheden leidt dit tot totaal verkeerde beleidinstrumenten. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de AOW-leeftijd en de poging om flexibel werk te bemoeilijken en vast werk te bevorderen. In tijden van hoge werkloosheid bleken deze maatregelen averechts uit te pakken. We zien dezelfde problematiek ten aanzien van de huizenmarkt en de pensioenen. Met betrekking tot de falende banken zien we nu al weer dat overheidsinstanties bereid zijn om over deregulering van de financiële sector na te denken. De EU oppert al weer dat solvabiliteits- en liquiditeitseisen versoepeld kunnen worden. De conclusie luidt dus dat specialisten geneigd zijn irrationeel te handelen. Veruit de meesten zijn niet bereid om de problemen ook op een andere dan de eigen zienswijze te doordenken. Ze zijn ook niet bereid om de gevolgen van hun beleidsadviezen voor andere probleemgebieden in ogenschouw te nemen. Hoe pakken we dit probleem van irrationaliteit aan?

In sectie 2 laten we zien dat de economische wetenschap vóór de Tweede Wereldoorlog zich bezighield met een debat over de economische orde: markt versus plan. Na de oorlog staken een aantal Europese landen de koppen bij elkaar en besloten tot nauwe economische samenwerking, met als referentiepunt dat Europa op den duur als een politieke eenheid zou kunnen opereren op het wereldtoneel. In sectie 3 laten we zien dat Europese landen verzorgingssystemen ging ontwikkelen, waarbij het Noorden succesvoller bleek dan het Zuiden. Mede als gevolg van globalisering staan deze systemen nu onder druk, en lijken we weer terug te vallen op de keuze tussen markt en plan. Zijn dit onvermijdelijke ontwikkelingen of gaan politici, media en universiteiten gebukt onder een te verhelpen irrationaliteit? In sectie 4 gaan we in op de vraag hoe universiteiten hun werk doen, en zien we dat universiteiten niet goed functioneren. In sectie 5 gaan we in op de gevoerde politiek van de Nederlandse overheid in de 20ste eeuw. We kunnen nu een antwoord geven waarom de overlegeconomie – de kraamkamer van de verzorgingsstaat – zo impopulair is: wie wil nou de eigen irrationaliteit en immoraliteit onder ogen zien. In sectie 6 gaan we in op een hernieuwd poldermodel. In sectie 7 trekken we een aantal conclusies.

  • De historische pendule tussen markt en plan

 

De economische geschiedenis laat zien dat vele economieën pendelen tussen perioden met meer vrije markt en perioden met meer centrale planning (Van Bavel, 2016). Gedurende de 19e eeuw zagen we in het Westen een proces van deregulering. Goederenmarkten lieten toenemende concentratie zien, hetgeen ook machtsvorming op de arbeidsmarkt inhield. Gedurende de tweede helft van deze eeuw zien we het socialisme aan invloed winnen, vooral in Europa. Deze dreiging leidde ertoe dat de heersende macht steeds kleine concessies ging doen. Dit leidde tot wetgeving, waarin stappen werden gezet in de richting van een stelsel van collectieve onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid.

In de jaren twintig van de 20ste eeuw werd een debat gevoerd tussen een aantal economen over de relatieve doelmatigheid van een markt en een centraal plan. De liberalen werden ‘aangevoerd’ door de Oostenrijkse econoom Von Mises. Het socialistische geluid werd vertolkt door de Marxistische econoom Lange. De Oostenrijkse school was van mening dat mensen zelf veel beter weten wat ze nodig hebben dan de overheid. Een vrije markt zonder overheidssteun levert een maximale prikkel op voor individuen om het beste uit zichzelf te halen. De Marxistische school was van mening dat een vrije-markteconomie, oftewel het kapitalisme, in de loop der tijd steeds meer concentratie van particuliere macht vertoont. Deze machtsopeenhoping leidt tot een versterking van de tendens naar een lager loonaandeel en een hogere structurele werkloosheid. Steeds meer mensen komen aan de zijlijn te staan: dat is ondoelmatig en onrechtvaardig. Micro-economisch gesproken levert een vrije economie veel onnodige fallissementen op en vormt veel reclame een nodeloze verspilling. Een voordeel van centrale planning is de mogelijkheid van democratische controle door een parlement – iets waarvoor kapitalisme-fans huiverig zijn: ´dat leidt alleen maar tot vergaande nivellering´.

Een debat dat gevoerd wordt door een hele grote en rijke groep (pro-kapitalisme) en een hele kleine en arme groep (anti-kapitalisme) bloedt natuurlijk snel dood. Machtige mensen willen helemaal geen open debat. Het sociaal-economische beleid, dat in de eerste helft van de 20ste eeuw werd gevoerd, was echter door angst voor communisten en fascisten gemotiveerd. Op het terrein van de collectieve arbeidsvoorwaarden werden wetten aangenomen die de rol van de vakbonden in het onderhandelingsproces ondersteunden. Zodoende konden ze een tegenmacht vormen, zodat de arbeidsvoorwaarden niet op een te laag niveau bleven steken. Ook op het terrein van de sociale zekerheid werden eerste stappen gezet in de vorm van bescheiden uitkeringen in geval van werkloosheid, ziekte, ouderdom en kinderen.

Na de Tweede Wereldoorlog staken een aantal West-Europese landen de koppen bij elkaar en richten de EEG op. De politieke bedoeling was een volgende oorlog te voorkomen door langzaam aan naar een politieke unie toe te groeien. De economische bedoeling was om een interne markt te vormen, die steeds meer door een Europees Parlement gereguleerd zou kunnen worden.

  • De verzorgingsstaat als compromis

 

Markt en plan zijn beide economische structuren, en liberalisme en socialisme zijn beide structuralistische filosofieën. Maar bij de constructie van een verzorgingsstaat deden ook confessionele partijen mee. Hun officiële filosofie was conservatief van aard: de maatschappij moet een natuurlijke hierarchie vertonen. Zo heeft God de wereld geschapen: sommigen zijn geboren leiders, en anderen dienen te volgen. Vanuit de kerken werden de gelovigen voorgehouden dat ze alleen in de hemel zouden komen als ze goed zouden leven. Het goede leven bestond vooral uit rituelen, gericht op de kerk en op de familie. In de tweede helft van de 19e eeuw kreeg de orthodox-christelijke religie een flinke klap te verwerken: steeds meer theologen verwerkten wetenschappelijke resultaten in hun theologie. Eén van de gevolgen was een draai in de aandacht voor het hiernamaals in een focus op het hier en nu. Christelijke naastenliefde moest zich uitstrekken tot alle mensen – niet alleen de kerkgangers. Confessionele politici ontwikkelden een alternatief voor de tweedeling in socialisme en liberalisme. Met name de kerken bemoeiden zich met het mentale en morele gedeelte; de politici richtten hun aandacht op de daarbijbehorende wetgeving. In de sociologie bood het functionalisme een analyse, dat de confessionelen goed konden gebruiken. Het daaruit afgeleide corporatisme bood de gewenste maatschappijstructuur. Het functionalisme ziet de samenleving als een organisme, niet als een mechanisch werkende machine. Mensen groepen samen rond een bepaalde positie in het sociaal-economische proces, zoals allerlei typen van professionals. Het organisme is een geheel van organen, zoals familie, onderwijs, gezondheidszorg, religie, overheid en economie. Het woord ‘functioneren’ geeft al aan dat deze organen er niet voor zichzelf zijn. Ze worden geacht zodanig hun taken uit te voeren, dat het organisme beter functioneert. Als bijvoorbeeld Jeugdzorg niet goed functioneert, dan hebben alle andere organen daar last van. Misschien functioneert Jeugdzorg wel niet goed omdat de organen familie, onderwijs en gezondheidszorg niet goed functioneren. Op deze wijze krijgen we een samenhang in de maatschappij in zicht, die als referentiekader kan functioneren. Het corporatisme vormt een maatschappelijke structuur, waarbinnen de communicatie tussen de organen plaatsvindt. Het topkader van een orgaan communiceert zo helder mogelijk met de basis, en overlegt met het topkader van de andere organen, die allemaal op hun beurt goed op de hoogte moeten zijn van de dagelijkse realiteit in hun orgaan. Het topoverleg leidt tot een advies over doelstellingen, instrumenten en budgetallocatie. Deze beslissingen zijn een advies aan de overheid als overkoepelend orgaan. In een politieke democratie kan een parlement het kabinet naar huis sturen, indien er grove fouten zijn gemaakt.

Na de Tweede Wereldoorlog hebben de sociaal-democraten en de confessionele partijen vele politieke compromissen gesloten, en samen een verzorgingsstaat ingericht. Belangrijke elementen van deze staat zijn:

  1. De overheid verklaart zich verantwoordelijk voor het realiseren van volledige werkgelegenheid;
  2. De overheid zorgt voor wetgeving, op basis waarvan vakbonden en werkgeversorganisaties via collectieve onderhandelingen de arbeidsvoorwaarden bepalen. In uitzonderlijke situaties kan de overheid ingrijpen met behulp van een loonmaatregel;
  3. Ook zorgt de overheid voor wetgeving die een systeem van sociale zekerheid mogelijk maakt; dit systeem houdt in dat werklozen, zieken, arbeidsongeschikten, ouders met kinderen en ouderen een uitkering ontvangen, die recht doet aan hun verdiensten in het verleden en hun behoeften in de nabije toekomst.
  4. Belangrijke publieke diensten, zoals onderwijs, gezondheidszorg en rechtsbescherming, dienen te allen tijde open te staan voor alle mensen, ongeacht hun persoonlijke rijkdom.

De sociaal-democraten trachtten daarbij niemand uit te sluiten, lid van een vakbond of niet. Bovendien zagen ze de ongelijkheid in inkomen en vermogen als een bron van onrechtvaardgheid. Dit betekende dat bij alle systemen, die met elkaar de verzorgingsstaat vormen, een sterk nivellerend element moest worden ingebouwd bij de financiering ervan. De confessionelen trachtten daarentegen de ongelijkheid zoveel mogelijk in stand te houden – qua talenten zijn mensen heel ongelijk, en dat betekent dat de verantwoordelijkheden ook ongelijk moeten worden verspreid over de samenleving. Een scheve inkomens- en vermogensverdeling is daarom ook natuurlijk. De communisten hebben zich altijd verzet tegen compromissen met confessionele partijen – het kapitalisme wordt zo in stand gehouden. De liberalen hebben zich altijd verzet tegen instituties, die verder gingen dan de organisatie van een sociaal minimum door de overheid – niet door corporaties.

—————————————————————————————–

Politiek-filosofisch intermezzo

Het is goed te beseffen dat termen zoals liberalisme, socialisme en conservatisme ideaal-typen zijn. Het gedachtegoed wordt afgeleid uit een bepaald idee over de aard van een samenleving. Bij het socialisme staat hun begrip van sociale rechtvaardigheid centraal, en als dat goed georganiseerd is, komen orde en individuele vrijheid vanzelf. Bij het liberalisme staat hun begrip van individuele vrijheid centraal. Als die gegarandeerd is, worden orde en sociale rechtvaardigheid op den duur automatisch gerealiseerd. Bij het conservatisme staat de ordeproblematiek voorop. Hebben we de natuurlijke, dat is hierarchische orde vormgegeven door middel van wetten en andere instituties, dan gaan we automatisch vrijheid en rechtvaardigheid ervaren.

In de dagelijkse practijk speelt een historische kijk op de drie genoemde fenomenen een doorslaggevende rol. Het zou goed zijn dat alle mensen goed op de hoogte zijn van de drie genoemde ideaal-typen van politieke filosofie. Maar in een bepaalde situatie zijn liberalen van mening dat de overheid de individuele vrijheid van mensen teveel beperkt; dat moet anders. In eenzelfde situatie kunnen mensen vinden dat de sociale rechtvaardigheid, zoals geregeld in wetgeving, beter moet. Dan zijn zij op dat moment en op die plaats socialistisch. Conservatieven zijn van mening zijn dat de situatie vraagt om meer ordening. Ieder persoon en ieder orgaan moet leren beter te functioneren. Dan zal op den duur het organisme beter functioneren, waar alle organen daar dan weer de vruchten van plukken. Ideaal-typische analyses vertellen ons iets over de richting van de gevolgen van een bepaalde politiek. Reaal-typische analyses zijn realistischer beschrijvingen van een concrete situatie, maar vormen eigenlijk altijd een bepaalde mix van ideaal-typische analyses. In onze sectie over het functioneren van het orgaan ‘universiteit’ komen we hier op terug.

———————————————————————————–

Nadat de bouw van een verzorgingsstaat, met name in het Noorden van Europa, was voltooid, bleek de constructie niet bestand tegen een dalende conjunctuur. Gedurende de jaren ’70 deed zich tweemaal een oliecrisis voor, en de stijgende werkloosheid leidde tot stijgende uitkeringen en dalende belastinginkomsten. Met name de vakbonden bleken een irrationeel beleid te hebben gevoerd. Ze hadden hun macht gebruikt om de winsten en de solvabiliteit van het bedrijfsleven sterk te verlagen, terwijl de overheid haar verantwoordelijkheid voor volledige werkgelegenheid trachtte waar te maken. De Nederlandse verzorgingsstaat werd in de loop van de jaren ’80 en ’90 versoberd, waarna er een algemene sfeer ontstond: we zijn klaar, de samenleving heeft de ideale structuur – ‘this is the end of history’.

Ondertussen had de politiek onder invloed van het neoliberalisme de Westerse financiële markten gedereguleerd. Met name banken groeiden als kool, mede door een enorme hausse aan ‘financiële innovaties’. Solvabiliteit en liquiditeit daalden naar een historisch laag niveau. Neoliberalen hadden echter het idee dat de economie als gevolg van verfijnde monetaire politiek stabiel was geworden. Daarom was het niet nodig om reserves aan te houden, want het fenomeen depressie was overwonnen. Die depressie kwam er dus wel – waarbij de enorme particuliere schulden van banken en gezinnen de aanleiding bleken.

We hebben nu gezien dat de Nederlandse vakbonden in de jaren ’70 irrationeel waren met hun idee van de mogelijkheid van een stabiele winstloze economie. In de jaren ’00 bleken de kapitaalverschaffers irrationeel met hun idee dat goede monetaire politiek voldoende was om een economie op koers te houden. Nu de mondiale economie steeds meer één grote markt wordt, en een sterke stijging van de technologische werkloosheid op komst is, staat het idee van een verzorgingsstaat op de tocht. Vallen we toch weer terug naar de vrije markt als oplossing? Of is de chaos van de vrije markt een onbedoelde uitkomst van ons niet-weten wat te doen. In de volgende sectie zullen we de instituties van de universiteit onder de loep nemen, om te zien of dat een bron van irrationaliteit en immoraliteit is.

  • Het functioneren van de universiteit

 

Het orgaan onderwijs heeft als taak om mensen kennis en vaardigheden bij te brengen, zodat ze in staat zijn om goed te kunnen functioneren als burger. Het onderdeel beroepsonderwijs richt zich vooral op kennis en vaardigheden die in bepaalde beroepen nodig zijn. Universitair onderwijs heeft als hoofdtaak om mensen op te leiden tot kritische denkers: mensen die in staat worden geacht bestaande practijken kritische te benaderen en daarmee een kwaliteitsimpuls te geven. Deze kwaliteiten moeten hen tot de leiders in de samenleving opleiden. Zij die tot de wetenschappelijke staf van een universiteit behoren, dienen een lichtend voorbeeld te zijn: kwaliteit van werk boven geld en carrière.

Kennisstructuur

In de wetenschap wordt bestaande kennis kritisch tegen het licht gehouden, er wordt ontleerd en er wordt nieuwe kennis ontdekt en aangeleerd. Daar ik mij nooit serieus heb beziggehouden met β-wetenschappen, geldt mijn tekst met name voor de γ-wetenschappen, en hun gebrekkige aansluiting met de α-wetenschappen. Het opmerkelijke van de γ-wereld is dat de onderzoeker in zekere zin zichzelf onderzoekt. Dit betekent dat het subject van de onderzoeker altijd een grote invloed uitoefent op het resultaat van zijn onderzoek. Hij onderzoekt de interacties tussen zijn interne en zijn externe wereld. De interne wereld bevat zijn gevoelens en gedachten, en zijn externe wereld bevat al het andere: zijn lichaam, zijn medemensen en de levende en dode natuur. De interne wereld kan worden waargenomen door middel van introspectie. Ervaringen worden geanalyseerd door middel van een ‘frame’. Dit bepaalt wat men observeert in de innerlijke zowel als in de buitenwereld, oftewel de empirie. De menswetenschappen dienen dit ‘frame’ grondig te bestuderen, om te begrijpen hoe mensen hun wereld begrijpen. Wetenschapsfilosofen hebben zich met deze vraag beziggehouden, onder andere Popper, Laktos en Kuhn. Het kader waarbinnen begrip ontstaat, bestaat uit de volgende vier elementen.

  1. Het paradigma. Dit bevat een formulering van de aard van de mens en zijn omgeving. De keuzes die hier, op basis van introspectie, worden gemaakt hebben belangrijke gevolgen voor de te gebruiken methodologische instrumenten, die daarmee onderdeel uitmaken van het paradigma. In de orthodoxe economie is dat de homo economicus, die zich ophoudt in een door mechanismen gedetermineerde wereld.
  2. De analyse. Deze vormen een serie van logische implicaties, die kunnen worden afgeleid van het paradigma. In de orthodox-economische analyse zijn dat relaties tussen behoefte, schaarse middelen, vraag en aanbod, marktprijs en optimale hoeveelheid, bijvoorbeeld.
  3. Uit de analyse worden theorieën afgeleid, zoals de bewering in de orthodoxe economie dat de loonvoet wordt bepaald door het vraagoverschot op de arbeidsmarkt.
  4. Als de onderzoeker van mening is dat de theorie gebaseerd is op realistische uitgangspunten, dan kan hij kijken of er betrouwbare empirische indicatoren zijn voor de begrippen loonvoet en vraagoverschot. Indien dat naar zijn mening het geval is, kan hij de hypothese empirisch toetsen voor een bepaalde economie in een bepaalde periode.

Aspectsystemen en subsystemen

Als voorbeeld is de orthodoxe economie genomen. In de neoklassieke benadering is deze economie realistisch voor economieën, die een relatief grote vrije-marktsector hebben. Om dit te begrijpen, moeten we nader uitleggen wat voor persoon de homo economicus is. Hij is economisch gemotiveerd (1), hij beschouwt ook relaties tussen mensen als van economische aard (het begrip ´sociaal´ bestaat niet) (2), en hij is volledig rationeel (3). Dat laatste wil zeggen dat hij zijn eigen behoeften kent en erkent, en ze naar belangrijkheid heeft gerangschikt. Hij is het dus volledig met zichzelf eens – iets wat een psycholoog nooit zal erkennen, natuurlijk. Een neoklassieke econoom gaat er vanuit dat mensen die sociale overwegingen een rol laten spelen in hun beslissingen of die irrationeel zijn, de concurrentiestrijd op de vrije markten zullen verliezen, en daarmee geen invoed uitoefenen op de werking van een vrije markt. Heterodoxe economie toont echter aan dat irrationaliteit en immoraliteit een zeer grote invloed uitoefenen op de werking van een systeem van vrije markten.

De Economische Faculteiten worden gedomineerd door de neoklassieke economie. Maar omdat veel neoklassiek-empirisch onderzoek faalt, worden er vaak op ad-hoc basis niet-economische variabelen in de te toetsen vergelijkingen opgenomen. En dan maar hopen dat er een statistische ‘fit’ uitkomt.

De constructeurs van de orthodoxe economie, zoals Menger, Walras en Pareto, waren er echter niet op uit om een realistische analyse te maken. Ze wilden een ideaal-typische wereld maken, waarin alleen het economische aspect een rol speelt. In deze wereld werkt het systeem van vrije markten mechanisch, en wel door het prijsmechanisme. Wie deze economische wereld kent, weet aan welke veronderstellingen voldaan moet zijn om tot een stabiel marktsysteem te komen. Dat blijkt een bonte reeks van veronderstellingen te zijn, waarvan sommige vaak realistisch, maar vele vaak zeer onrealistisch zijn.

Menswetenschappen bestuderen het menselijk gedrag, en daarom heeft het zin om de realiteit te verdelen in mensen en andere ‘dingen’. We kunnen dan drie primaire aspecten aan het menselijk gedrag onderscheiden: de relatie tussen mens en natuurlijke omgeving (economisch aspect), de relatie tussen mensen (sociaal aspect) en de relatie van een mens met zichzelf (psychisch aspect).

Om de reële wereld beter te begrijpen, is het nodig om deze wereld te zien als een mix van ideaaltypen – zie het politiek-filosofische intermezzo. Naast de economische wereld kunnen we een sociale wereld voorstellen, die gebaseerd is op het idee van de homo sociologicus. Er is economische overvloed en personen zijn volledig rationeel. Ontwikkelingen worden met name door de sociale motivatie bepaald: we willen zoveel mogelijk prestige in de ogen van relevante anderen. De sociale erkenning zoeken mensen in een groep waarmee ze zich identificeren. Ze ervaren de wereld zoals leden van de eigen groep dat doen, en handelen overeenkomstig de visie, de waarden en de normen van de groep. Ze zijn solidair met elkaar en rivaliseren met andere groepen. Er is een permanente prestigestrijd gaande tussen de verschillende groepen, en er is een pikorde. Wordt deze bedreigd, dan wordt het conflict manifest. Leden van de groep die zich niet loyaal gedragen, moeten zich aanpassen, anders worden ze er uitgezet. Dit is het zondebokmechanisme, genoemd naar de Joodse methode om de interne vrede te herstellen door een bok de woestijn in te sturen. Deze bok krijgt daarbij de schuld van de onenigheid, en sterft van honger en dorst.

Om het ideaal-typische beeld van een psyche te laten zien, gaan we er vanuit dat mensen het over het algemeen niet met zichzelf eens zijn. Verschillende onderdelen stellen verschillende eisen. Dit roept interne spanningen op, en de vraag van de ‘ik’ van een persoon is: wat wil ik nu eigenlijk. Rationele mensen zijn goed in staat om die vraag te beantwoorden en hebben voldoende zelfbeheersing om daadwerkelijk de juist keuzes te maken, en er naar te handelen. Maar eigenlijk zijn alle mensen irrationeel, zij het in verschillende mate, en beheersen ze zichzelf onvoldoende – iedereen is een homo psychologicus. Het mechanisme dat bepaalt welke informatie nog acceptabel is zonder dat het zelfrespect teveel wordt aangetast, is het struisvogelmechanisme. Dit bepaalt welke ongemakkelijke waarheden (moeten) worden genegeerd. Soms lukt dat niet, en

Er zijn meerdere manieren om eenvoudig met een analyse te beginnen, waarna stap voor stap de complexiteit wordt opgevoerd. In de eerste plaats kunnen we een onderscheid maken tussen een aspect-analyse en een sub-analyse. Dit heeft betrekking op het onderscheid in de systeemtheorie tussen aspect-systemen en subsystemen. We hebben al een aantal voorbeelden van een aspectsysteem gezien: de economische wereld, de sociale wereld en de psychische wereld. Het zijn geisoleerde abstracties, waarbij met opzet belangrijke factoren buiten beschouwing worden gelaten, en de aandacht op één type factor wordt gericht. Een aspect-systeem heeft dezelfde elementen als het gehele systeem, waarvan het een onderdeel is. De relaties tussen de elementen van het systeem hebben echter betrekking op maar één aspect. Dat is dan het economische aspect, óf het sociale aspect, óf het psychische aspect.

Een andere manier om tot een eenvoudiger beeld te komen van de werkelijkheid is een verdeling in subsystemen. Een subsysteem heeft dezelfde relaties tussen de elementen als het gehele systeem, maar de elementen zijn een deelverzameling van de elementen van de gehele verzameling. De industriële sector is een subsysteem van de economische sector, de marketingafdeling is een subsysteem van het bedrijfssysteem. De vele ‘kundes’ en ‘studies’ zijn allemaal subsystemen van het algemene kennissysteem: bedrijfskunde, bestuurskunde, Europese studies en innovatiestudies bijvoorbeeld. Ethische analyse is daarentegen weer een aspectsysteem van het systeem van de samenleving als geheel.

Micro- versus macro- perspectief

Een heel ander onderscheid is die tussen een micro-benadering en een macro-benadering. Sommige analyses beginnen op het (intra)-personele niveau en hopen zo de basis te leggen voor een theorie van het geheel (micro-benadering). Andere analyses beginnen bij een karakterisering van de aard van het systeem als geheel, en hopen zo een verklaring te vinden voor de problemen op lagere niveau’s van analyse, bijvoorbeeld het individuele gedrag, of zelfs het gedrag van de elementen op het intra-personele niveau. Het radicaal-economische perspectief begint bij een typering van de aard van het geheel van een samenleving en eindigt bij het gedrag van een sociaal-economische groep. Het post-Keynesiaanse perspectief begint bij het geheel van de samenleving en eindigt op het intra-personele niveau: de ‘animal spirits’, die het gevolg zijn van een gebrek aan zelfbeheersing bij de vorming van toekomstverwachtingen. De neoklassieke benadering begint bij het menselijk individu in de context van een economisch aspectsysteem. Het eindigt bij het systeem als geheel van – nog steeds – het economische aspectsysteem! De Oostenrijkse economie en de gedragseconomie hanteren een micro-economische benadering. De sociale economie biedt een heterodox-economische analyse, waarbij het gedrag is ingebed in een sociaal-culturele context op het niveau van analyse. Deze context wordt expliciet benoemd.

De orthodoxe en neoklassieke economie worden gekenmerkt door een heldere analyse, en een serie goed geformuleerde theorieën[1]. Maar het paradigma is erg onrealistisch, en de theorieën negeren de werking van het zondebok- en het struisvogelmechanisme. Hiermee worden essentiële fenomenen zoals discriminatie en irrationaliteit per vooronderstelling niet waargenomen. Er zijn vele heterodoxe benaderingen, die meer open staan voor dergelijke fenomenen, maar hier ontbreekt vaak een heldere conceptualisering en analyse. Hetzelfde probleem doet zich voor bij sociologie en psychologie. Veruit de meeste sociologen houden niet van aspect-analyse, Parsons (1951) en Bauman (1990) zijn daar een fraaie uitzonderingen op. Maar toch werken ze, impliciet, wel degelijk met partiële constructies. De analyse van de economische wereld laat duidelijk zien dat middelen schaars zijn, en dat er altijd gekozen moet worden – veel sociologische theorie negeert dit element, hetgeen hetzelfde is als het abstraheren van het economische aspect. Conflicten worden in de sociologie uitgevochten alsof het niets kost, en inkomenstransfers in het kader van de verzorgingsstaat hebben geen invloed op de produktie: “de economie produceert, de politiek verdeelt!” In veel sociologisch werk wordt, meestal impliciet, verondersteld dat mensen rationeel zijn, en dat het dus ook rationeel en moreel is dat groepen rivaliseren.

De psychologische theorie is ook veel partiëler dan veelal door psychologen wordt aangenomen. Psycho-therapie was vroeger voor rijke en hooggeschoolde mensen, terwijl de psychische problemen bij arme en laaggeschoolde mensen minstens zo serieus zijn. Ook de psychische staat van een land is een belangrijk onderwerp – maar macro-psychologie houdt op bij persoonlijkheidsstheorie. Terugblikkend wordt William James gezien als het begin van een zelfstandige discipline psychologie, en het eerste concept was ‘perceptie’. Onder invloed van het behaviourisme is de psyche voor een groot deel verdwenen. De hersenen, een belangrijke fysiologische bedding van de geest, heeft een enorme opmars gemaakt. Sociale psychologie neemt het andere omgevingsdeel voor zijn rekening. In de cognitieve psychologie fungeert de geest als magazijn voor informatie. Er komt nieuwe informatie bij, er wordt informatie uit de opslag gehaald, en sommige informatie wordt vergeten. Het is opmerkelijk dat leerboeken over het leerproces die veel gebruikt worden bij onderwijskunde (Gagné et al. (1993) bijvoorbeeld), geen aandacht hebben voor het fenomeen ‘emotie’, hetgeen een onaanvaardbare reductie is.

Keizer (2015) bespreekt een hele serie sociologische, economische en psychologische perspectieven en analyses – maar zolang de begrippen ´rationeel´, ´economisch´ en ´sociaal´ niet nauwkeurig worden gedefinieerd en met elkaar in verband gebracht, lijden de sociologie en de psychologie aan hetzelfde euvel als de hoofdstroom in de economie. Het algemene beeld in de drie primaire menswetenschappen is dat er opportunistisch wordt omgegaan met de noodzaak tot reductie van de complexiteit van onze dagelijkse realiteit. Er is een enorme drang naar specialisatie, waaarna er een methodologische muur wordt gebouwd die de autonomie van het vak moet bewaken. De conclusie is dat de studenten een buitengewoon chaotische verzameling aan kennisbrokken wordt voorgeschoteld. Ieder pikt eruit wat hem aanspreekt, en gaat de practijk in zonder een aantal heldere beelden van de wereld, waaronder een helder beeld van zichzelf. Onafhankelijk denken is er niet bij – ‘oh, wat stond er ook al weer in het leerboek’ overheerst bij de toetsen. Deze academici zijn uitermate vatbaar voor de toevallige belangen, goed of kwaad, van degenen die hoger in de hierarchie staan. Van fundamentele kritiek ten dienst van het algemeen lange termijn belang, zoals een persoon dat tot dan had moeten leren ontdekken, is geen sprake. Ergo, de universiteit is een belangrijk orgaan, maar functioneert niet goed. En daar heeft de maatschappij ernstig onder te lijden.

  1. De functie van een overlegeconomie

Wat betreft de economische orde hebben we gezien dat er een slingerbeweging is van meer naar minder regulering, waarna er stemmen opgaan om toch weer tot meer regulering te komen: markt versus plan. In de practijk zijn we het er allemaal over eens dat we op zoek moeten naar een optimale verhouding tussen de twee ideaal-typen. Dat optimum is context-gebonden en varieert naar plaats en tijd. Wat niet gewenst is, dat deze ontwikkeling onder invloed staat van irrationele en immorele krachten. Toevallige machtsverhoudingen spelen altijd een rol, maar we kunnen proberen op tal van belangrijke dossiers het element van machtsmisbruik te reduceren. Dit is precies de rol van de overlegeconomie. Allerlei korte-termijnbelangen worden bij elkaar aan tafel gebracht, en door middel van argumentatie in plaats van het machtswoord wordt gezocht naar uitkomsten die het lange-termijnbelang van de samenleving dienen. Dit is de ideaal-typische overlegeconomie. Feitelijk lukt het de partijen nooit om volledige consensus te bereiken. Hierdoor zullen er altijd onderhandelingen zijn, en zal relatieve macht altijd een rol blijven spelen. Alhoewel conflicten altijd zullen blijven bestaan, zijn er toch methoden van overleg, die de groepen dichter bij elkaar brengen, en die het mogelijk maken dat opponenten elkaar leren te vertrouwen als gaat om een eerlijke uitvoering van gezamenlijk genomen besluiten.

De staten in West-Europa worden al enige tijd parlementair-democratisch bestuurd. In deze context heeft een overlegeconomie de functie van adviseur van alle partijen in het land: burgers, organisaties, overheden. Niemand wordt verplicht met zijn besluiten te wachten totdat de overlegeconomie een rapport heeft uitgebracht. Anderzijds loopt de persoon, organisatie of overheidsorgaan, die zich niets aantrekt van uitgebrachte adviezen, het gevaar veel maatschappelijke tegenstand te ondervinden.

Een bekend voorbeeld uit de Nederlandse geschiedenis betreft de wijze waarop begin jaren ’70 het kernenergieprobleem is aangepakt. De commissie-de Brauw heeft door het hele land vele bijeenkomsten georganiseerd. De resultaten zijn in een rapport gepresenteerd aan de politiek. Tot op de dag van vandaag – bijna 50 jaar later – houden we ons aan de toen gemaakte afspraken – 3 kerncentrales blijven open en er komen geen nieuwe bij. Op dit moment worden er in Nederland vele ‘tafels’ georganiseerd rond het klimaatprobleem. Erg stroperig natuurlijk, maar toch! Het gaat om een lange-termijn probleem, en onze toekomst staat op het spel. Wel geldt ook hier dat de burgers en particuliere organisaties de mogelijkheid hebben voorop te lopen, en al vast voor zichzelf duurzaam te zijn. Onderwerpen als ruimtelijke ordening en landbouw & voedsel lenen zich ook goed voor een grondig maatschappijbreed overleg.

Voor economen gelden de onderwerpen arbeidsvoorwaardenoverleg, sociale zekerheid en scholing als een belangrijk cluster. Bovendien is de financiële wereld hard toe aan een permanent overlegplatform. Voor beide fora moet gelden dat alleen diepgaand wetenschappelijk geschoolde mensen daarin participeren. Dat betekent dat de universiteiten het roer moeten omgooien. Het is en mag geen beroepsopleiding zijn, en specialisten horen er niet thuis. Uiteraard vergt toponderzoek enige mate van specialisatie – maar dat dan niet nadat stafleden een grondige algemene opleiding hebben gevolgd, waarin een pluralistische vorm van wetenschapsfilosofie de hoofdrol speelt. Voor de algemene economie geldt dat alle afgestudeerden in staat zijn om college te geven in een hele reeks van denkrichtingen: Keynes en Marx evengoed als Friedman en Samuelson. Hayek en de evolutionaire richting evengoed als sociaal-economen, zoals Weber, Parsons en Sen. Gedragseconomie heeft een belangrijk onderwerp te pakken en Kahneman is relevant, maar de context waarin proefpersonen aan experimenten deelnemen, is onverantwoord mager gemodelleerd. Het vak tendeert naar neuro-economie, waarin de menselijke beslisser verdwenen lijkt: er is geen ‘ik’, geen ‘zelf’, er is niemand verantwoordelijk – een maatschappij van robots. Als we overleg gaan organiseren tussen een reeks algoritmen, dan is het te hopen dat er een alwetende scheidsrechter is, die beslist wie er gewonnen heeft.

Als in elk overleg alle deelnemers hun beleidsstandpunten verdedigen door een zorgvuldig verwoorde en logisch consistente analyse, dan kan iedereen die zich niet kan vinden in de beleidspositie, precies aangeven waar zijns insziens de schoen wringt. Belangen, die zich niet lenen voor een dergelijke transparantie, en die alleen in de wandelgangen worden verwoord in gesprekken tussen gelijkgestemden, verliezen het gesprek – ze zijn kennelijk onredelijk. Persoonlijke belangen redden het niet, complotten kunnen niet worden uitgesproken, onduidelijke netwerken hebben het moeilijk.

In Keizer (2015, 2017a, 2017b, 2018) wordt uitvoerig uiteengezet wat irrationaliteit betekent, en hoe het doordringt tot in de kleinste hoeken van de samenleving. Wie zichzelf niet heeft leren kennen, staat ook niet open voor de primaire behoeften van zijn buurtgenoot, zijn collega en zijn landgenoot. Sympathie is dan moeilijk te ontwikkelen, en de plaats van moraliteit wordt onduidelijk. In de Nederlandse politiek wordt gesproken van de ‘ethische kwesties’, en daar worden medisch-ethische kwesties mee bedoeld, zoals abortus en euthanasie. Maar moraliteit is een aspect van het leven – het zit echt overal. Overleg dient ervoor om de emoties te kanaliseren tot uitkomsten, waar iedereen tevreden mee is – op den duur. Het niet-kanaliseren van de emoties betekent dat ze op andere, heel vervelende manieren tot uiting worden gebracht – lees de sociale media, en lees de kranten over de eindeloze stroom van agressie in onze arbeidsorganisaties. Ook op Economische Faculteiten in Nederland is veel agressie, en veel irritatie en uitsluiting. Er is helaas nooit een rationaliserend overleg over de chaos in de programma’s. Er is een permanente machtsstrijd – vaak niet manifest, omdat sommige partijen veel meer middelen en prestige hebben dan andere partijen. Prestige wordt dan aangezien voor kwaliteit; machtigen ontkennen altijd dat ze macht hebben. Maar hun prestige is gebaseerd op niet-uitgedaagde resultaten – ze laten zich niet uitdagen, en publiceren alleen in eigen kring. Goed georganiseerd overleg is de doodsteek voor gecorrumpeerde macht. Universiteiten, functioneer!

  • Conclusies     

 

De afgelopen decennia zijn in Europa vele ernstige en vermijdbare fouten gemaakt. We zijn in een fase beland waarin binnen verschillende groepen veel onvrede heerst. Ondertussen werken zeer gespecialiseerde technocraten aan oplossingen – maar de situatie lijkt op de bouw van de Toren van Babel. Ze werken langs elkaar heen, en ze begrijpen elkaar niet; men wil elkaar ook niet begrijpen – dat zou hun autonomie teveel aantasten.

Wat betreft de economische orde zien we een slingerbeweging: een gereguleerde economie raakt in problemen en er wordt gedereguleerd. Daarna raakt deze economie in problemen en wordt er weer meer gereguleerd. Als gevolg van een gebrekkig inzicht is het maar de vraag of de mate van regulering wel de enige oorzaak is van de problemen. Het is een dogmatisch idee dat problemen structuralistisch moeten worden opgelost. Na de Tweede Wereldoorlog werd in bijna alle West-Europese landen een serieuze poging gedaan de economische orde te veranderen in een verzorgingsstaat. In de meeste landen werd er een compromis gevonden tussen een meer socialistisch en een meer conservatief/confessioneel model. Sociaal-democraten streefden naar een sterke nivellering van inkomen, vermogen en zeggenschap tussen de verschillende maatschappelijk groepen, terwijl de conservatieven de natuurlijk ongelijkheid in stand wilden houden.

Toen in de jaren ’70 de economisch-politieke omgeving van Europa veel turbulenter werd, waren de socialisten irrationeel door aan hun ideaal van een winstloze economie vast te houden. Daar overheden zich hadden gecommitteerd aan een politiek van volledige werkgelegenheid, hadden de vakbonden de macht om het bedrijfsleven in de tang te nemen. Begin jaren ’80 was deze combinatie van overheids- en vakbondsbeleid onhoudbaar geworden. Hervormingsgezinde partijen zetten een langdurig proces van versobering van de verzorgingsstaat in – deze omslag was vooral in het Noorden succesvol.

In de Angelsaksische wereld zagen we dat in de loop van de jaren ’90 de liberalen de macht kregen om een forse deregulering van de financiële markten gingen doorvoeren. Europa volgde. Ondanks het feit dat de wereldeconomie gedurende de periode ’70 tot en met ’00 regelmatig flinke schokken vertoonde , heerste er euforie. Globalisering en de doorgaande digitale revolutie hadden ons in een ‘new era’ gebracht: de wereldeconomie zou met behulp van een verfijnde monetaire politiek nooit meer in een depressie raken. Het begrip ‘depressie’ werd zelfs uit de tekstboeken economie geschrapt – de volgende generatie behoefde daar geen kennis meer van te hebben. We kunnen volstaan met een verhaal over herstel en recessie. Daarbij voldoet de evenwichtstheorie van de neoklassieken; ander stromingen kunnen worden geschrapt. Samuelson heeft hier een leidende rol gespeeld. Algemene economie is uitontwikkeld, en er is alleen nog econometrisch werk te verrichten, om tot de juiste specificaties te komen van de benodigde vergelijkingen – specificaties die per land en per periode een beetje kunnen verschillen (Samuelson, 1995). Beleid kan dan door middel van algoritmes worden bepaald en uitgevoerd.

Ja, zo irrationeel kunnen we zijn. Sommige ‘briljante koppen’ hebben in de jaren ’10 hun blindheid toegegeven. De meesten echter niet, en zitten nog steeds aan het roer van politiek en universiteit.

We hebben gezien dat zowel de economie als de sociologie sterk zijn beïnvloed door het structuralisme. De maatschappijstructuur is bepalend voor het menselijk gedrag. Cultuur en mentaliteit worden bepaald door die structuur, meer dan dat het omgekeerde het geval is. De geschiedenis vertoont een soort van slingerbeweging: perioden waarin markten tamelijk gereguleerd zijn, worden afgewisseld door perioden van vrijere markten. Het lijkt in de beschrijvingen erop dat deze twee opties de enigen zijn, die het historische verloop bepalen. Er is weinig aandacht voor culturele en mentale verschillen, en de eventuele kapitaal- en arbeidsstromen, die deze verschillen tussen landen opleveren. Als we kijken naar de huidige mondiale trends – globalisering en de technologische revolutie – dan moeten we tot de conclusie komen dat we niet zonder innovaties op het gebied van de menswetenschappen kunnen. Toepassing van het liberale idee van een gedereguleerde maatschappij leidt tot conflict en chaos. Toepassing van het socialistische idee van een gereguleerde samenleving brengt sociale rechtvaardigheid niet dichterbij, wel meer fraude en corruptie in het overheidsapparaat. En ook het Europese idee van een verzorgingsstaat levert sociale spanningen op, die niet weg te reguleren zijn.

De twee genoemde trends lijken onomkeerbaar, en we moeten leren daaraan te wennen. We hebben ook geleerd dat chaos en oorlog, en de daarbij horende migratiestromen, extremisme in de hand werkt. Sommigen eisen mondiale solidariteit nu! Anderen bouwen muren rondom de eigen samenleving en houden rivalen en vreemdelingen buiten de deur. Is er een radicaal centrum model te maken, die ons een uitweg biedt uit de huidige dilemma’s? Ik denk van wel. De Noord-Europese verzorgingsstaten laten al decennia zien dat zij koploper zijn waar het gaat om welzijn: welvaart, sociale rechtvaardigheid en menselijk geluk. Deze instituties staan nu onder druk. In de eerste plaats, betekent globalisering dat steeds meer mensen naar deze gebieden willen emigreren. In de tweede plaats, betekent de technologische revolutie dat de werkgelegenheid overal in de wereld, dus ook in Noord-Europa, onder druk komt te staan als gevolg van robotisering, en de toepassing van algoritmen. In de derde plaats zal het milieuvraagstuk, waaronder het probleem van de klimaatverandering, steeds meer aandacht vragen. In de vierde plaats, is er ook een intern proces van afbraak in de verzorgingsstaten aan de gang. Het idee van een verzorgingsstaat was nieuw: historisch uniek, zo’n enorme georganiseerde transfer. Maar na een aantal decennia zien we dat ook hier steeds meer corruptie en fraude – een gevolg van gewenning aan nieuwe machtsposities. Er gaat veel geld om in deze nieuwe industrie. De grote stroom aanbestedingen geven veel mogelijkheden tot discriminatie en fraude. Ook vindt er veel irrationaliteit plaats. Bestuurders die met omvangrijke fondsen te maken hebben, maken onrealistische schattingen bij de beleggingen, hebben in hun vrije tijd zelf bedrijven, die veel transacties plegen met het fonds, en daar heel rijk mee worden. Als de beurs opeens een forse daling laat zien – dan is het eigen bedrijf al snel failliet, ten koste van het fonds, natuurlijk. Pensioenfondsen, woningbouwcorporaties, thuiszorgbedrijven, ziekenhuizen – even onredelijk als het bedrijfsleven en de overheid.

De huidige trends op het mondiaal niveau maken het noodzakelijk om irrationaliteit en immoraliteit als serieuze variabelen te gaan beschouwen. In Nederland staat de tijdgeest haaks op een dergelijk idee. De moderne menswetenschappen zijn er ook wars van: ‘gedrag is altijd het gevolg van prikkels uit de omgeving’. Maar we zijn elkaars omgeving! Het is nu tijd onszelf kritisch te bekijken, en niet weg te duiken als zelfreflectie tot schokkende ontdekkingen leidt. Dat is de morele opdracht voor de toekomst – niet het morele vingertje naar de ander, die tijd hebben we gehad. Begrip hebben voor een ander, maar niet al te veel en al te snel voor jezelf. Deze morele opdracht kan een belangrijke reductie opleveren in de discriminatie van mensen. Toegepast op ons onderwerp, moeten universitaire economen eens nagaan waarom het onderwijsprogramma in vergelijking met 50 jaar geleden zo is uitgekleed. Vroeger was het programma niet goed, maar de inhoudelijke kwaliteit is gedaald. Dit geldt ook voor andere gamma-wetenschappen. Reductie en specialisatie hebben het onderwerp opgedeeld in kleine, autonome stukjes probleem. Als er dan empirisch onderzoek wordt gedaan, zijn de uitkometen noodzakelijkerwijs vertekend – belangrijke interacties blijven namelijk buiten beschouwingen. Zowel de specialisatie in termen van aspectsysteem en subsysteem als de specialisatie naar micro- versus macro-benadering, heeft verstrekkende gevolgen voor de inhoud van het beleid. In dit artikel wordt het eurozone beleid als één van de voorbeelden opgevoerd. Maar er vele te geven, die laten zien wat er gebeurt met de Toren van Babel als bepaalde specialisten andere specialisaties gewoon negeren.

Een mogelijke weg uit het geschetste dilemma ziet er als volgt uit: een student menswetenschappen leert aan de universiteit dat hij elke denkrichting grondig moet analyseren, en de paradigma’s ervan expliciet moet kunnen formuleren. Hij moet leren de wereld door al die brillen te observeren, en de daarbijhorende feiten en relaties tussen die feiten moet begrijpen. Het is verstandig als de student niet één denkrichting ziet als de zijne. Voor een econoom: ik ben geen neoklassieke econoom, ik ken die denkrichting wel, en ik heb er veel van geleerd. Ik ben geen post-Keynesiaan, maar ik heb het grondig bestudeerd en was er van onder de indruk. Ik weet nu in welke situaties ik welke typisch post-Keyneisnaanse elementen kan gebruiken voor mijn beleidsadviezen. Ik ben geen Oostenrijkse econoom, maar ik vond het een geweldige ervaring om…….etc, etc. In beleidskwesties is het belangrijk om kennis en begrip te hebben van de politieke filosofie. En dan geldt: ik ben geen liberaal, maar ik heb deze denkrichting zorgvuldig bestudeerd, en zie nu in dat individuele verantwoordelijkheid altijd en overal belangrijk is. Ik ben geen……etc.

Op een bepaald moment maakt een student een keuze tussen allerlei aandachtsgebieden, zoals bijvoorbeeld de arbeidsmarkt, de financiële markten, de economie van de overheid, geschiedenis. Sommigen kiezen macro-economie, micro-economie of econometrie als hoofdrichting. In alle gevallen is het essentieel om te weten dat dit stukjes zijn die door mensen zijn afgesneden van het geheel van ons kennisgebied. Dat leidt tot bloedingen, want allerlei interacties worden afgeknepen. Met name voor het empirische onderzoek heeft dit vergaande gevolgen. Ieder specialisme benadrukt het belang van de ‘eigen’ factoren. Eichengreen (2019) levert hier een fraai voorbeeld van. Hij zegt bij de verklaring van het opkomende populisme: ik ben econoom, en daarom (!) denk ik dat economische factoren doorslaggevend zijn. Bovendien zegt hij: ik ben historicus en daarom ik heb gezien dat na een periode met grote problemen altijd weer een periode komt waarin het beter gaat. Dat heeft me optimistisch over onze toekomst gemaakt. Mijn persoonlijk commentaar: ongelooflijk.

Een goede specialist weet dat hij sterk afhankelijk is van andere specialisten. Hij doet er goed aan om te weten welke andere specialisaties voor zijn probleem relevnt zijn, om daar ook kennis van te nemen. Dat vergemakkelijkt de communicatie en het onderlinge begrip.

Ter afronding van dit artikel wil ik het volgende benadrukken. Voor iedereen moet gelden dat zelfbeheersing de basis is voor iedere maatschappelijke orde: afspraak is afspraak, en een lening moet op tijd worden terugbetaald. Is er een goede reden om niet aan de afspraken te voldoen, dan is communicatie in een machtsvrije omgeving van groot belang. Het hele idee van een overlegeconomie is dat we een plaats zoeken waar mensen hun machtspositie thuis laten, en op basis van rationele en morele argumenten elkaar trachtte vinden (Rawls, 1971, Habermas, 1986). Het zijn personen, niet groepen of ‘de overheid’, die zich kunnen bevrijden van een al te sterke neiging om het bezit aan goederen te maximaliseren – de aarde bevat meer dan mensen, en dat maakt ecologische balans essentieel. Het zijn personen, die in de loop der tijd ontdekken dat sociale erkenning en status niet het enige is dat telt. Kern van alles is een persoonlijke ontwikkeling, waarbij de hunkering naar rijkdom en status langzaam aan transformeert in de richting van een balans tussen de echte eigen behoeftenbevrediging en de ruimte voor anderen. Innerlijke spanningen worden dan kleiner, en de ruimte voor langdurig welzijn groter.

Zien we de dreigingen, zoals in dit artikel geschetst, dan beseffen we dat we niet kunnen voorspellen wat er gaat gebeuren. Alleen op basis van een onberedeneerde hoop, waaraan we ons committeren tot ‘duty-based action’, kunnen we onze talenten geven, ongeacht onze berekeningen.

Literatuur  

Bauman, Z. (1990), Thinking Sociologically, Oxford: Blackwell Publishers.

Bavel van, B.(2016), The Invisible Hand, how market economies emerged and declined since AD500, Oxford: Oxford University Press.

Dijsselbloem, J. (2018), De eurocrisis, Amsterdam: Prometheus.

Eichengreen, B. (2019), Populisme en economische onzekerheid, interview NRC, interviewer Arnold de Groot, 1 juni.

Gagné, R. et al. (1993), The Cognitive Psychology of School Learning, second edition, New York: Harper Collins College Publishers.

Habermas, J. (1987), Theory of Communicative Action, Vol. 2, Cambridge: Cambridge Polity Press.

Keizer, Piet (2015), Multidisciplinary Economics, A Methodological Account, Oxford: Oxford University Press.

Keizer, Piet (2017a), Hoe de crisis het economische denken verandert, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Keizer, P. (2017b), A Multidisciplinary-economic Framework of Analysis, Journal of Philosophical Economics, XI:1.

Keizer, P. (2018), A Multidisciplinary Economic Approach to Inclusive Institutions Analysis, Theoretical Economics Letters, 34 (6).

Parsons, T. (1951), The Social System, New York, The Free Press.

Rawls, J. (1971), A Theory of Justice, Oxford: Oxford University Press.

Samuelson, P.A., W. Nordhaus (1995), Economics, Fifteenth Edition, New York: McGraw-Hill, Inc. (especially the Preface).

Varoufakis, Y. (2016), Adults in the Class Room, London,The Bodley Head.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Helaas worden in de door deze stroming gedomineerde tekstboeken deze vooronderstellingen hoegenaamd niet behandeld. Hierdoor krijgt de kennis, die gepresenteerd wordt een onwetenschappelijk karakter – “het is zo, leer dat nu maar”.

Advertisement
This entry was posted in Papers and tagged , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , . Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s