Negatieve inflatie bestaat niet
Onlangs kwam het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) met de melding dat de Nederlandse economie wordt gekenmerkt door negatieve inflatie. In het bericht werd ook vermeld dat er geen sprake was van deflatie. Voor theoretische geschoolde economen moet dit een verrassing zijn: de twee begrippen inflatie en deflatie zijn namelijk elkaars antoniemen. Er is sprake van inflatie indien de nominale waarde van de goederen (en diensten) sterker stijgt dan de reële waarde; oftewel indien het prijsniveau stijgt, zonder dat het schaarser is geworden. Deflatie is dan een daling van de prijs zonder dat het pakket minder schaars is geworden. Indien we empirisch onderzoek willen doen, zullen we een empirische indicator moeten vinden, die het dichtst in de buurt komt van deze definities.
In de huidige praktijk van veel statistische bureau’s wordt het prijsniveau van een bepaald consumptiegoederenpakket als indicatie van inflatie genomen. Hier zijn veel mensen in geïnteresseerd; met name vakbonden die de koopkracht van de lonen in de gaten houdt. Maar om een goed macro-economisch beleid te formuleren, is het beter om het hele goederenpakket te nemen dat wordt gekocht. Het heeft wel zin om een onderscheid te maken tussen primaire (nieuw geproduceerde) goederen tegenover secundaire goederen (die op tweedehandsmarkten worden gekocht, zoals financiele activa en onroerend goed). Hadden we deze definities gebruikt in de periode 2000-2008, dan zouden we hebben gezien dat er in de beleggingswereld een enorme inflatie aan de gang was.
Er zijn minstens vier redenen om de empirisch gemeten prijsstijgingen aan te passen, alvorens het als een goede indicator voor inflatie en deflatie te beschouwen. In de eerste plaats hebben kopers vaak de mogelijkheid om het duurder wordende goed te substitueren voor een ander, niet duurder geworden goed. In de tweede plaats is de kwaliteit van de goederen geen constante. De eerste generatie computers bijvoorbeeld zijn niet meer te koop en daarom valt er ook geen prijsstijging waar te nemen. In de derde plaats kunnen prijzen stijgen omdat goederen schaarser kunnen worden; duurder wordende importgoederen zijn hiervan een voorbeeld. In de vierde plaats moeten we rekening houden met het feit dat veel goederen die de overheid het volk aanbiedt, door de burger worden betaald via belastingen; dezen rusten ook op de particuliere goederen. Als de belastingen stijgen omdat de gezondheidszorg veel meer goederen van steeds hogere kwaliteit levert, zijn de prijsstijgingen van particuliere goederen die daarvan het gevolg zijn natuurlijk geen inflatie – er is sprake van een stijging van de reële waarde van de goederen. Dit kan worden gezien als een soort van koppelverkoop, welke nodig is omdat de overheid geen winkel heeft waar iedereen vrijwillig de overheidsgoederen kan kopen.
Er moet niet met de begrippen inflatie en deflatie gebeuren, wat we bij de begrippen recessie en depressie hebben gezien. Door het begrip recessie louter empirisch te definiëren – een paar kwartalen achter elkaar negatieve groei – hebben we een zinloos begrip erbij gekregen (‘recessie’), ten koste van de betekenisvolle theoretische begrippen recessie en depressie. In de van economische analyse losgezongen empirische taal is een enorme daling van de economische groei van 14 procent naar 6 procent, zoals een paar jaren geleden in China, nog lang geen recessie en depressie komt in de empirische wereld al helemaal niet voor.
De empirische wereld, zoals die door statistici wordt geconstrueerd, dreigt steeds meer los te raken van betekenisvolle analyse.
Piet Keizer
Universitair Hoofddocent Economische Methodologie
Utrecht University School of Economics
aantal woorden: 557