De bijna-ondergang van de economische wetenschap
Tot aan WOII bestond de economische wetenschap uit een voortdurend debat tussen economen die hun wetenschap opvatten als een analyse van de zogeheten economische wereld enerzijds (de orthodoxie) en economen, die een verklaring zochten voor de economie als maatschappelijke sector (de heterodoxie). In de economische wereld worden mensen louter gedreven door het economische motief. Andere motieven werden met opzet genegeerd door volkomen rationaliteit en volkomen afwezigheid van sociale relaties aan te nemen. De economie, gezien als een maatschappelijke sector werd vaak verengd tot de geldeconomie, welke op een empirische manier kan worden beschreven. Motieven zijn minder belangrijk, omdat deze worden beïnvloed, zo niet geheel bepaald door de economisch-maatschappelijke structuur (de heterodoxie).
Sinds het begin van de 20ste eeuw waren er orthodoxe economen, die van mening waren dat hun analyse geschikt was om de empirische wereld van markteconomieën te verklaren. Zij werden aangeduid met de term ‘neoklassieken’. Beide stromingen – de orthodoxie en de heterodoxie – hebben met deze verschuiving eenzelfde epistemologie: wat je ook doet, het gaat uiteindelijk om de empirische ‘fit’. Beide bestrijden elkaar met het argument dat ze een betere empirische verklaring kunnen geven van verschijnselen.
De neoklassieken – met name de econometristen – ontdekten steeds meer dat de orthodoxe economische analyse gebrekkige theorieën opleverde, waardoor hypothesen wel erg vaak werden gefalcificeerd. Op adhoc basis werden toen variabelen ‘geleend’ van andere disciplines. Op deze wijze is er een ‘mainstream economics’ ontstaan, die in staat bleek om andere denkrichtingen uit de onderwijs- en onderzoeksprogramma’s te drukken. Deze richtingen vochten terug door steeds empirischer te worden, en te laten zien dat ze betere ‘fits’ leveren. Hiermee is de aandacht voor de analytische basis van kennis sterk gereduceerd. Studenten krijgen tekstboeken voorgeschreven, waarin analyses slecht worden uiteengezet. Het wordt gepresenteerd als ‘zo zit dat; leer dat nu maar’. Aandacht voor de vraag welke axioma’s de analyse dragen wordt niet (meer) gesteld. Hierdoor is een vergelijking met andere perspectieven onmogelijk geworden.
De economische crisis laat zien dat de hoofdstroom er ongelooflijk naast zat, waardoor haar beleidsaanbevelingen de economische ontwikkeling bemoeilijkte. Maar veel teveel economen op belangrijke functies hebben louter ‘mainstream economics’ gehad. Veel teveel econometristen hebben nauwelijks economie gehad. Het denken is verdwenen, en economen laten zich alleen nog disciplineren door de regels van wiskunde, inclusief stochastiek.
Het onuitgesproken axioma van het empiricisme is dat empirische waarneming, ongeacht haar theoretische basis, betrouwbaar is, en dat de geconstrueerde empirische wereld vele stabiele relaties vertoont. In de empirische economie blijkt dat dit meestal niet het geval is. Een econometrist is opgeleid binnen dit axioma en kan er dus niet uitstappen. In de huidige crisissituatie is die stabiliteit al helemaal ver te zoeken. Hierdoor moeten beleidsmakers terugvallen op realistische analyse van situaties. Maar die zijn er niet binnen het gezichtsveld van de mainstream economen. En dan wordt het beleid zuiver ideologisch: de neoliberalen staan aan het roer, maar weten niet waar ze heen moeten. Rente omlaag of rente omhoog; het begrotingstekort moet in ieder geval omlaag…ja, ja. En zo stagneert de maatschappij, als gevolg van een stagnerende economische wetenschap. Wat rest is een buitengewoon omvangrijke dataset, waar niemand meer wijs uit kan worden.
Piet Keizer
Associate Professor of Economic Methodology
Utrecht University School of Economics
22-05-2016